Van dorpsbewoners wordt te veel verwacht
Van actieve burgers wordt verwacht dat zij met gezamenlijke inzet en vrijwilligerswerk hun leefomgeving leefbaar houden. Vooral voor dorpen zijn de verwachtingen van de overheid hooggespannen. Maar zijn de dorpelingen daar wel toe bereid? vraagt Joost Gieling zich af.
In de participatiesamenleving vormen decentralisatie en bezuinigingen de aanleiding om bewoners aan te spreken op hun betrokkenheid bij de lokale leefbaarheid. Zeker in het geval van dorpen zijn de verwachtingen hoog. Actieve burgers gelden in het overheidsbeleid als een belangrijke pijler voor het in stand houden van de leefbaarheid in bijvoorbeeld krimpgebieden.
Het is echter de vraag in hoeverre hedendaagse dorpelingen daadwerkelijk gemotiveerd zijn tot meer vrijwillige inzet voor de lokale leefbaarheid. Sommige bewoners kiezen er inderdaad voor om actief deel te nemen aan het lokale verenigingsleven, maar anderen hebben er juist voor gekozen te genieten van de rust en de ruimte van het platteland.
Dit betekent dat mobiele dorpsbewoners aan bepaalde aspecten van hun dorp gebonden kunnen zijn en vanuit die selectieve binding ook gemotiveerd kunnen zijn om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het dorp.
Zorgen
Zulke selectieve vormen van binding leiden tot verschillende vormen van inzet. Vooral sociale binding aan een dorp is een sterke stimulans voor bijna alle manieren om je actief op te stellen. Dit geldt voor zowel oud- als nieuwkomers.
Een geringere emotionele binding met het dorp hoeft dus niet te leiden tot minder inzet. Zolang de onderlinge samenhang en contacten goed zijn, is het waarschijnlijk dat inwoners actief blijven en dat het dorp zich goed kan redden binnen de participatiesamenleving.
Er zijn echter ook zorgen. Bij afwezigheid van sociale binding valt te verwachten dat er weinig initiatieven zullen worden genomen om bijvoorbeeld een energie- of een breedbandcoöperatie op te zetten. Maar zelfs als de onderlinge sociale contacten wel goed zijn, is het nog de vraag in hoeverre dorpsbewoners geneigd zijn zich te verplichten tot langdurige en tijdrovende initiatieven ter verbetering van de leefbaarheid. Daar komt nog eens bij dat een deel van de dorpsbewoners er bewust voor gekozen heeft zich niet te bemoeien met het sociale leven in het dorp. Zij hebben het bijvoorbeeld druk met werk buiten het dorp of wonen er voor hun rust.
Actieve dorpelingen kunnen hierdoor enerzijds een groot stempel drukken op de ontwikkeling van het dorp, maar anderzijds teleurgesteld raken, doordat ze het gevoel krijgen dat alle lasten op hun schouders komen te liggen. Het verschuiven van overheidstaken naar lokale gemeenschappen zal daarom lang niet overal het gewenste effect hebben.
Burenhulp
Niet iedereen beschouwt inzet voor het dorp als een ongeschreven regel. Vooral nieuwkomers zijn alleen maar actief vanuit persoonlijke interesses of simpelweg omdat ze het leuk vinden iets te doen. Te denken valt hierbij aan activiteiten rondom de eigen kinderen of inzet voor het behoud van het lokale natuurschoon.
Traditionele vormen van solidariteit zijn daarmee minder vanzelfsprekend geworden. Of hulpbehoevende dorpelingen voor mantelzorg en burenhulp nog een beroep kunnen doen op hun dorpsgenoten, is daarmee een aandachtspunt geworden. Dorpsbewoners die actief burenhulp en mantelzorg verlenen, hebben geen garantie dat ze dezelfde vorm van solidariteit zullen krijgen op het moment dat ze die zelf nodig hebben.
Met het losser en selectiever worden van de sociale banden veranderen ook de mechanismen die bepalen welke bewoners op burenhulp kunnen rekenen. Het is zeer de vraag in hoeverre dorpelingen met weinig sociale binding hulp kunnen verwachten van hun medebewoners.
Kinderen
Het is belangrijk dat lokale overheden veelbelovende initiatieven van burgers, zoals het coöperatief exploiteren van een supermarkt, de ruimte geven om tot ontwikkeling te komen. Door het faciliteren van initiatieven die qua organisatievorm bij de veranderde dorpssamenleving aansluiten, kan zo veel mogelijk voorkomen worden dat vrijwilligers een ”vrijwilligersburn-out” krijgen. Ook kan zo vermeden worden dat vrijwilligers gefrustreerd raken door overheden die proberen reeds bestaande initiatieven met regelgeving in te passen in een bepaald beleidskader.
Daarnaast zouden overheden zich ook actief moeten blijven inzetten om de levenskwaliteit van kwetsbare groepen te garanderen. Oudere dorpsbewoners worden gestimuleerd om tot op hoge leeftijd in de eigen leefomgeving te blijven wonen. Dit houdt onder meer in dat ze voor hulp en mantelzorg steeds afhankelijker worden van die leefomgeving. Van steeds meer ouderen in de buitengebieden wonen de kinderen echter niet in de buurt, omdat ze bijvoorbeeld naar een grote stad zijn getrokken.
Met het oog op een vergrijzend platteland zouden overheden bij voorkeur ernaar moeten streven om de leefomgeving zodanig in te richten dat oudere mensen, die vaak weinig mobiel zijn, op een waardige manier kunnen blijven wonen in een vertrouwde leefomgeving. Denk hierbij zowel aan de fysieke kant (veilige looproutes en voldoende rustplaatsen) als de sociale aspecten om eenzaamheid zo veel mogelijk te voorkomen.
Zo kan het platteland een aantrekkelijke woonlocatie blijven, waar mensen met diverse wensen en behoeften naar volle tevredenheid kunnen wonen.
De auteur is geograaf. Hij verdedigde eerder dit jaar zijn proefschrift ”A place for life or a place to live” aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkt nu als adviseur voor ZKA Leisure Consultants. Bron: socialevraagstukken.nl.