Gepaste dank
1 Samuël 2:1
„Toen bad Hanna en zei: Mijn hart springt op in de Heere, en mijn hoorn is verhoogd in de Heere; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil.”
Bij de eerste aanblik kan het lijken dat Hanna de weldaad dat ze een kind ontving, te veel verkondigt. Want al moet geen enkele weldaad die God geeft gering geacht worden, er zijn trappen van weldaden en van dankbetuigingen. Als God ons uit een groot gevaar rukt, zullen wij zo’n weldaad veel meer verheerlijken dan wanneer Hij ons een voortdurende reeks van Zijn gunstbewijzen schenkt. Daarom spreken de heiligen in dankzeggingen voor bijzondere en gedenkwaardige weldaden dikwijls over ”Verheerlijkt God met nieuwe gezangen”. Dat betekent: uitnemende en ongebruikelijke gezangen. David doet dit bijvoorbeeld als hij door God op een bijzondere manier bevrijd is. Wanneer wij God dus dank toebrengen, moeten wij altijd rekening houden met de kwestie waarvóór we dankzeggen. Laten we zo nu eens zien op deze vrouw. Ze heeft weliswaar een grote weldaad verkregen, want als onvruchtbare is ze vruchtbaar gemaakt en heeft kinderen voortgebracht. Maar was dat een weldaad om met zulke grote lofzeggingen te verkondigen? Zeker, want de weldaden van God voor ons zijn van die aard dat zelfs de geringste ervan ons moet leiden tot bewondering van Hem.
Johannes Calvijn, predikant te Genève (”Preken over 1 Samuël”)