Column: Zielloos isolement
Dr. C. S. L. Janse begint zijn artikel ”Kracht uit het isolement” (RD 9-6) met mr. G. Groen van Prinsterer: „In ons isolement ligt onze kracht.” Volgens Janse is deze uitspraak niet meer populair onder refo’s, want die vinden nu vooral „dat zij zich niet moeten isoleren van de buitenwereld, maar daar juist hun verantwoordelijkheid moeten nemen.” Janse poneert dat leven naar Gods Woord leidt tot een cultureel en sociaal isolement.
Het is wonderlijk om op dit punt te verwijzen naar Groen van Prinsterer. Groen heeft een groot deel van zijn leven gewijd aan het uitdragen van het christelijk geloof in het publieke leven. Zijn vroomheid combineerde hij met grote geleerdheid én met de aanvaarding van maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheden. Dat laatste is bij uitstek gereformeerd. Die sterke verbinding tussen zijn geloof in Christus en zijn publieke optreden geeft aan dat laatste een vurige gloed.
Om misverstanden te vermijden: ik lees de artikelen van Janse vaak met instemming. Janse waarschuwt tegen allerlei geschipper met reformatorische principes. Dit geldt artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de verhouding tussen man en vrouw, de opvoeding, het eroderen van een gereformeerde levensstijl enzovoort. Mooi dat hij hiervoor de ruimte krijgt.
Maar de centrale stelling van Janse is onhoudbaar. Hij beklemtoont de antithese: wie naar Gods Woord leeft, kan niet met iedereen optrekken. Daarom vereist het in stand houden van bepaalde principes een vorm van sociaal isolement.
Dit is te oppervlakkig. De antithese betreft geloof tegenover ongeloof. Deze antithese loopt dwars door ons eigen hart. Het is niet iets wat slechts loopt tussen gelovigen en ongelovigen.
Als we menen dat een sociaal isolement ons voor invloed van de wereld kan bewaren, vergissen we ons lelijk. Ondanks (of dankzij?) onze refozuil is onze gezindte weerloos en aangevreten door de tijdgeest. De wereld dragen we mee in ons hart. De oud gereformeerde dominee Joh. van der Poel zei dat hij geen televisie hoefde, want „als ik mijn ogen sluit, zie ik de hele wereld.”
Geen sociaal isolement, maar alleen het levende geloof in Christus houdt ons staande. Hier ligt de fatale zwakke plek van de rechterflank van de gereformeerde gezindte. Van dit geloof is een ingewikkeld iets gemaakt. Al te vaak wordt dit geloof –een geschenk van Hogerhand– als iets onbereikbaars voorgesteld. Ons doopformulier merkt gedoopte kinderen echter aan als kinderen van God, in de zin van: een vader had twee zonen (Luk. 15). Uit pure armoede houden we via eigen constructies het boeltje drijvend. Onbekeerd, maar we proberen te redden wat er te redden valt. Een reformatorisch drama.
„In ons isolement ligt onze kracht.” Dat is de remedie. Maar dan zoals Groen bedoelt. Deze uitspraak van hem betekent niet dat we als gereformeerde gezindte onze eenzaamheid moeten opzoeken of ons moeten organiseren in een ”club der gelijkgezinden” (ds. Ph. J. Hoedemaker). Die eenzaamheid zal zich geregeld voordoen, maar wordt het meest beleefd in confrontatie met andersdenkenden. Deze eenzaamheid is er niet bij een zich terugtrekken in een eigen bubbel. O, schrik, hoe geslotener ons kringetje, hoe kleiner God wordt. Onze privégod, van onze richting en van ons soort mensen.
Groen zegt dat onze kracht alléén ligt in trouw aan Gods Woord. Dit Woord moet steeds opnieuw worden vertaald naar de weerbarstige praktijk. De pijn van het compromis kende Groen, maar dit bracht hem nooit tot het zoeken van het isolement. Groens beginselvastheid gaf hem in de politiek ruimte om „de hand te reiken aan de Roomse en aan de Israëliet, aan degene die conservatief, liberaal of zelfs radicaal is of meent te zijn.”
Christenen kunnen tot een isolement worden gedwongen, maar kiezen daarvoor niet zelf. Zij weten zich medeverantwoordelijk voor de wereld, in het besef dat zij van dezelfde lap gescheurd zijn. God wendt Zich niet af van mensen. Zouden wij dat dan wel doen?
Aan het slot van ”Ongeloof en revolutie” schrijft Groen dat hij aan al het voorgaande niets heeft toe te voegen, „behalve dit éne, hetwelk ik tevens als het voornaamste beschouw, dat ik, zo er iets goeds en nuttigs in mijn voordracht geweest is, de lof ervan dankend terugbreng aan Hem van Wie ik de krachten ontving; terwijl ik Hem vergeving vraag voor het gebrekkige en verkeerde dat, door mijn eigen toedoen, er mede gemengd werd.”
Déze zwakheid overwint de wereld.
Mr. D. J. H. van Dijk is directeur van de NPV en senator voor de SGP. Reageren? rubriekforum@refdag.nl