Geen evangelie zonder wet
Hoe moeten we de Bijbel lezen? Hoe dient er gepreekt en geloofd te worden? In de antwoorden op die vragen scharniert alles rond hetzelfde principe: vanuit het juiste onderscheid tussen wet en Evangelie, de twee lippen van God.
Over de betekenis en de functie van de wet is in de geschiedenis van het protestantisme veel discussie geweest. Luther kreeg het erover aan de stok met zijn vriend en navolger Johannes Agricola. Deze stelde op een gegeven moment dat berouw voortkwam uit de liefde tot Christus; daarom moest niet de wet gepredikt worden, maar het Evangelie van Gods genade in Christus.
Waar hij voor het eerste grond kon vinden in eerdere uitspraken van Luther, vond hij echter wat het tweede betreft geen medestander in de reformator. Zondaren moeten tot boete aangespoord worden, „niet alleen door de zoete genade en het lijden van Christus”, maar ook „door de schrik van de wet.” Voor Luther stond er hierbij veel op het spel. Zoveel zelfs dat hij alleen diegene voor een ware theoloog wilde houden die het Evangelie duidelijk van de wet wist te onderscheiden.
Het onderscheid tussen wet en Evangelie was voor Luther cruciaal om de Schrift te verstaan; het is de hermeneutische sleutel waarmee de betekenis van de Bijbel ontsloten wordt. „God heeft ze overal bij elkaar gezet: wet en belofte.” Volgens hem is er in de Schrift sprake van een voortdurend heen-en-weergaan (dialectiek) tussen wet en Evangelie, waarbij wet staat voor wat God vraagt en gebiedt en Evangelie voor wat God geeft en schenkt. Dit hermeneutische onderscheid heeft diepingrijpende persoonlijke implicaties. De wet leidt mensen tot kennis van zonde, het Evangelie tot kennis van de vergeving van de zonde. „Door de wet leert Hij wat gedaan moet worden, door de belofte waar we het vandaan kunnen halen.”
Vrijheid
In zijn geschrift ”De vrijheid van een christen” schrijft Luther: „De geboden leren weliswaar wat goed is, maar bewerkstelligen het geleerde niet terstond. Zij tonen aan wat wij behoren te doen, maar geven niet de kracht om het te doen. Zij zijn veeleer hiertoe bestemd, de mens zichzelf te laten zien, opdat hij daardoor zijn onvermogen tot het goede zal inzien en aan zijn eigen krachten zal vertwijfelen. Wanneer dan een mens door de geboden zijn onvermogen heeft leren kennen (…) dan –werkelijk nederig geworden en tot niets teruggebracht in eigen ogen– vindt hij niets meer in zichzelf waardoor hij gerechtvaardigd en gered zou kunnen worden. Hier schiet het andere deel van de Schrift te hulp: de beloften van God. Zij verkondigen de eer van God en zeggen: als je de wet wilt vervullen en niet wilt begeren, zoals de wet vraagt, welnu, geloof dan in Christus, in Wie de genade, de gerechtigheid, de vrede, de vrijheid en alle dingen je toegezegd worden. Geloof je, dan zul je dat alles hebben; geloof je niet, dan zul je al die dingen missen.” Het is: doe dat en je zult leven – of: geloof het Evangelie. En aangezien de mens het eerste niet meer kan, blijft er maar één weg over: het geloof in Gods genade, die Hij in Christus aan zondaren schenken wil.
Wie denkt dat deze benadering typisch Luthers is, heeft het mis. Luthers gereformeerde collega’s dachten er net zo over. Ursinus, een van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus stelt dat wie zijn zonde en ellende niet kent „ongeschikt” is om het Evangelie te horen. Om tot die kennis te komen, is de prediking van de wet nodig die voorbereidt op de prediking van de genade. Zo wordt de hoop op eigen gerechtigheid neergeworpen en komt men tot kennis van zichzelf. Deze kennis bereidt de mens voor op het ware berouw. Hoewel dit berouw niet samenvalt met de overtuiging door de wet, kan zij niet zonder deze voorafgaande overtuiging.
Diep verankerd
Het is belangrijk te zien dat de reformatorische overtuiging over wet en Evangelie diep verankerd is in de Schriften en de structuur van de heilsgeschiedenis. Met deze benadering volgden de reformatoren en hun nazaten lijnen die al door de apostel Paulus waren uitgezet. Op de vraag „Waartoe dient dan de wet?” antwoordt hij: „omwille van de overtredingen” (Gal. 3:19).
De wet, aan Israël gegeven, heeft de heilshistorische functie gehad om het onvermogen van Israël om de wet te houden aan het licht te brengen – een overtuiging die niet aan het brein van de apostel ontsproot, maar die al aan het licht komt als Israël de wet nog maar net ontvangen heeft. Israël is een „halsstarrig” volk (Deut. 9:6) en daarom voorziet God al aan het begin dat het uit zal lopen op het oordeel van de ballingschap (Deut. 30:1). Alleen wanneer God hun hart zal besnijden, zal het in staat zijn de Heere lief te hebben (Deut. 30:6) – een belofte die tot vervulling komt in het nieuwe verbond: de Evangeliebedeling.
In de woorden van de Amerikaanse nieuwtestamenticus Mark Seifrid: „De gave van de wet aan Israël door de Heere –die het aanbod van leven en zegen in zich hield als Israël deze gehoorzamen zou– diende om bloot te leggen dat Israël het nodig had dat de Heere hun hart zou vernieuwen, zodat Israël de Heere zou liefhebben zoals de wet dit vereiste te doen.” De wet staat in dienst van het Evangelie: zij legt de zonde bloot (Rom. 3:20) en maakt inzichtelijk waarom Christus komen moest en waarom men Hem nodig heeft. „De wet brengt immers toorn teweeg” (Rom. 4:15) – toorn waarvan alleen het Evangelie van Jezus Christus verlossen kan.
Schuldig
De reformatoren en hun volgelingen zagen scherp dat deze heilshistorische lijn ook persoonlijke implicaties heeft. Wat voor Israël als collectief geldt, geldt voor elk mens: „Allen die uit de werken van de wet zijn, zijn onder de vloek” (Gal. 3:10). Zoals de wet in de geschiedenis van Israël de weg baande voor de Messias, zo baant ook de wet in het individuele leven van de gelovige de weg naar het Evangelie.
Om tot het geloof in het Evangelie te komen, is allereerst nodig tot de overtuiging te komen dat men schuldig staat aan de wet en dus niet gerechtvaardigd kan worden door de werken van de wet. „Wil God rechtvaardigen, dan doet Hij dat door schuldig te laten worden” (Luther). Ook dat inzicht is overigens genade, „genade die mij heeft geleerd te vrezen voor het kwaad” (John Newton).
De Anglicaanse theoloog J. I. Packer stelt daarom terecht dat het psychologisch gezien onmogelijk is tot Christus te komen voor bevrijding van zonden tenzij men de zonde haat en verlangt ervan verlost te worden. Daarom pleit er veel voor de drie stukken van de Heidelbergse Catechismus niet slechts te beschouwen als structuurelementen van het christelijke leven, maar deze tevens te beschouwen als de gewone weg waarlangs de Geest mensen leidt.
Ten slotte: het bovenstaande heeft belangrijke implicaties voor hoe de Schrift gelezen en bepreekt dient te worden. De dialectiek van wet en Evangelie, eis en belofte, loopt als een rode draad door de Schrift heen, een gegeven dat van groot belang is voor de verkondiging. Predikanten dienen te weten hoe wet en Evangelie zich verhouden.
In de woorden van de Engelse puritein William Perkins: „Het basisprincipe bij de toepassing is erachter komen of de passage de wet benadrukt of het Evangelie (…) De wet legt de ziekte van de zonde bloot (…) maar biedt er geen genezing voor. Maar het Evangelie leert ons niet alleen wat er gedaan moet worden, in haar komt ook de kracht van de Heilige Geest mee.” Of in de onvolprezen woorden van Luther: „De wet zegt: „Doe dat!” maar daarmee wordt het nooit volbracht. De genade zegt: „Geloof in Hem!” en reeds is alles volbracht.”