Theologenblog: Twijfelende theologen
Juist gelovige Bijbelwetenschappers moeten beroepstwijfelaars zijn. Daarmee wint de kerk aan geloofwaardigheid, betoogt Arco den Heijer.
Volgens de Tsjechische theoloog Tomas Halik zijn theologen beroepstwijfelaars. Ze moeten luisteren naar de vragen die het christelijk geloof in de samenleving oproept, niet om ze te weerleggen, maar juist om in de kerk aandacht te vragen voor het waarheidselement dat erin besloten ligt.
Daaraan moest ik denken toen ik hoorde van de publicatie van een stukje papyrus met daarop enkele verzen van het evangelie naar Marcus. De snipper heeft de weinig inspirerende naam P.Oxy LXXXIII 5345 gekregen, en de Nederlandse krantenlezer had er waarschijnlijk niet over gehoord als Pieter Lalleman, nieuwtestamenticus in London, er in een opinieartikel in het Nederlands Dagblad geen aandacht voor had gevraagd.
Toch veroorzaakte de publicatie een kleine storm onder twitterende en bloggende tekstcritici, mensen die de overlevering van het Nieuwe Testament in oude handschriften bestuderen. Het betreft namelijk een stukje papyrus waarvan zes jaar geleden triomfantelijk was beweerd dat het was beschreven in de eerste eeuw, in de tijd dat ooggetuigen van Jezus nog in leven waren. Dat zorgde toen voor veel publiciteit, maar vervolgens hulde Daniel Wallace, de nieuwtestamenticus die het fragment het eerste genoemd had, zich in stilzwijgen. Naar eigen zeggen deed hij dit omdat hij een contract had getekend waarin stond dat hij er niet over mocht spreken totdat het officieel gepubliceerd zou zijn. Daarna waren er nog geruchten dat het fragment te koop zou zijn aangeboden.
Nu is het dan eindelijk gepubliceerd, en verklaart de uitgever dat het geheimhoudingscontract nooit bestaan heeft en dat er geen sprake is geweest van verkoop. Vandaar de twitterstorm: wie spreekt hier de waarheid, wat is er precies gebeurd met dit stukje Bijbeltekst?
Terug naar het fragment zelf: in de publicatie dateren Dirk Obbink en Daniela Colomo het fragment duidelijk later: ze zijn „geneigd fragment 5345 te dateren in de (late) tweede of (vroege) derde eeuw”. Daarmee is het nog steeds een bijzonder stukje tekst, maar toch beduidend later dan de tijd van de ooggetuigen. En de formulering is veel voorzichtiger.
Het is niet voor het eerst dat een vondst vooraf met veel tamtam wordt aangekondigd, maar dat de voorzichtiger eindpublicatie het publiek niet of nauwelijks bereikt. Dat stelt theologen en gelovige Bijbelwetenschappers voor de vraag hoe wij hiermee omgaan.
In dit geval werd de vooraankondiging meteen inzet van een debat met de zelfverklaarde atheïst en befaamde tekstcriticus Bart Ehrman over de betrouwbaarheid van de Bijbel. Die inzet heeft echter een aantal risico’s. Allereerst keert het zich tegen de kerk wanneer, zoals nu, de aanvankelijke claim later toch genuanceerd moet worden. Verliest de Bijbel een stukje betrouwbaarheid nu dit fragment toch niet uit de eerste eeuw stamt? Natuurlijk niet, maar de suggestie is wel gewekt.
Ten tweede gaan wetenschappelijke nuances snel verloren omwille van de kracht van het argument. Handschriften dateren is een vak apart en degenen die het beheersen, zijn zich terdege bewust van de onzekerheidsmarge die een datering heeft. Maar in een gepolariseerd debat worden de bevindingen onomwonden geclaimd voor het eigen gelijk.
Ten derde wordt de suggestie gewekt dat een fragment uit de tijd waarin ooggetuigen van Jezus nog leefden ons daadwerkelijk toegang biedt tot objectieve kennis over wie Jezus van Nazareth was. Terwijl de problemen dan pas beginnen. Ook als de tekst van het evangelie in grote lijnen betrouwbaar is overgeleverd, is dat in zichzelf geen bewijs dat Marcus’ weergave van Jezus’ leven betrouwbaar is.
De discussie rond dit papyrusfragment raakt daarmee aan de meer fundamentele vraag op welke manier kerkelijk betrokken Bijbelwetenschappers de kerk het beste dienen. Dienen ze de kerk door de betrouwbaarheid van de Bijbel met hand en tand te verdedigen tegen kritische vragen van buitenaf, en daarbij alle bewijsmateriaal aan te grijpen dat voorhanden komt – zelfs al is het oncontroleerbaar en uit de tweede hand? Of juist door zelf de kritische vragen te stellen en ze samen met collega’s uit andere vakgebieden open te onderzoeken?
Zo’n kritische houding kan soms verontrustend zijn, omdat het gemakkelijke antwoorden vermijdt en geruststellende schijnzekerheden ontmaskert. Maar uiteindelijk wint de kerk aan geloofwaardigheid wanneer zichtbaar is dat haar theologen de bronnen met open vizier onderzoeken. En het bepaalt gelovigen erbij dat hun geloof in de levende Heer niet berust op logisch redeneren, maar een geschenk is van de Geest die de Bijbel geïnspireerd heeft en haar gebruikt om de kerk te leiden op de weg naar Gods koninkrijk. In dat opzicht kan het geen kwaad als Bijbelonderzoekers inderdaad beroepstwijfelaars zijn.
De auteur is promovendus Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit Kampen. Hij schrijft dit blog als lid van de gezamenlijke onderzoeksgroep BEST (Biblical Exegesis and Systematic Theology) van de Theologische Universiteiten in Apeldoorn en Kampen.