Als het adoptiedossier rammelt
De afstandsverklaring van zijn moeder lag al klaar, het tekenen van de papieren bij de rechtbank in Indonesië was een formaliteit. Toch staat niet vast dat de adoptieprocedure van Arno Lambregtse rechtmatig is verlopen. „Dat God alles leidt, is mijn houvast.”
Nu moeten jullie kijken, appt Arno Lambregtse (39) naar zijn ouders in Nijkerk. Het is eind maart en een door actualiteitenprogramma Zembla aangekondigde uitzending over adoptiekinderen is net begonnen. Het betreft in Indonesië en Sri Lanka geboren kinderen die omstreeks 1980 zijn opgenomen in een Nederlands gezin.
Na Zembla zetten meerdere tv-programma’s het onderwerp adoptie op de kaart. Terugkerend thema is de rechtmatigheid van de procedures zoals de betrokken instanties die destijds volgden. De biologische moeder van de kinderen kon niet in hun levensonderhoud voorzien en had een afstandsverklaring ondertekend, melden officiële documenten; maar klopt dat wel? Voor de inmiddels volwassen geadopteerden in de uitzendingen zijn de vragen levensgroot. Een aantal van hen zegt inmiddels zeker te weten onder druk of valse voorwendselen bij hun moeder te zijn weggehaald.
Bij de ouders van Arno Lambregste hakt de uitzending er stevig in. Moeder Boukje (69): „Het besluit om kinderen te adopteren, hebben mijn man en ik biddend genomen. Het is in onze beleving steeds de Heere geweest Die deze weg met ons wilde gaan. Wij hebben altijd geloofd dat het rond Arno’s adoptie is gegaan zoals zijn dossier het beschrijft. Volgens de papieren was zijn moeder een huishoudelijke hulp van 20, 21 en is hij geboren uit een buitenechtelijke relatie. Daarom zou ze hem hebben afgestaan, aan een kindertehuis. De uitzending ging over adopties waarbij de moeder en de adoptieouders bewust zijn misleid en de kinderen voor geldelijk gewin zijn weggegeven. Het zou onze gevoelens voor Arno niet anders maken, maar ik zou het heel erg vinden als dat ook bij onze kinderen zou zijn gebeurd.”
Medio 1978 zet het echtpaar Lambregtse hun eerste adoptie in gang. De huidige adoptiewet (voluit: Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie) van 1989 is dan nog niet van kracht, wel is adoptie ook dan al aan voorwaarden gebonden. Een door de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakelde maatschappelijk werker bezoekt het gezin driekwart jaar elke week. Pas nadat zij positief heeft gerapporteerd geeft het ministerie van Justitie de ouders de zogenaamde beginseltoestemming. Voorkeursland van de ouders is Indonesië, dat bekendstaat om de beperkte opvangmogelijkheden in kindertehuizen en de schrijnende armoede.
Het echtpaar Lambregtse komt in contact met de stichting Mulia; een van de ongeveer tien particuliere bureaus die in de jaren 70 bemiddelen bij adopties. Als vraagbaak fungeert ook de in 2010 overleden ds. A. Bac (Gereformeerde Gemeenten), indertijd betrokken bij de Adoptievereniging Gereformeerde Gezindte in oprichting. „Ds. Bac had geregeld contact met Mulia”, vertelt Boukje. „Maart 1979 belde hij ons om door te geven dat Arno er voor ons was.”
In de Indonesische hoofdstad Jakarta wacht de ouders een warm onthaal van de familie Winata; de Indonesische tak van de stichting Mulia, die de adoptie tot in de puntjes blijkt te hebben voorbereid. De door Arno’s biologische moeder ondertekende afstandsverklaring ligt al klaar, voor het formaliseren en bekrachtigen van de voorgenomen adoptie kunnen de ouders al de volgende dag terecht bij de rechtbank. Wachten hoeven ze alleen nog totdat Arno’s paspoort en de uitreisdocumenten in orde zijn gemaakt; iets wat twee weken duurt. In de tussentijd laat de zoon van het Indonesische gezin, John, het echtpaar kennismaken met Jakarta en omgeving. „Een aardige kerel”, blikt vader Marinus (71) terug.
Pas een paar uur voor hun vertrek krijgen de ouders Arno in hun armen gedrukt. Boukje: „Natuurlijk was onze eerste vraag toen we uit het vliegtuig stapten: mogen we hem al zien? We kregen toen te horen dat hij pas op het laatst vanuit het kindertehuis naar ons zou worden overgebracht. Anders zou het te druk en te verwarrend zijn. Wij zijn toen dus ook niet in dat huis geweest.”
Als Arno 18 is, maakt het gezin een reis naar zijn geboorteland. „Wil je dat we op zoek gaan naar je roots?” willen zijn ouders weten. Arno: „Ik heb nee gezegd.” Nadat hij is getrouwd en vader is geworden, verandert hij van gedachten. „Gaandeweg kwam ik tot het besef dat er aan de andere kant van de wereld misschien nog een vrouw leeft die zich afvraagt wat er van mij is geworden. Als dat zo is, wil ik haar graag laten weten dat ik goed terechtgekomen ben.”
Ruim tien jaar na de reis komt moeder Lambregtse door een samenloop van omstandigheden opnieuw in Indonesië. Arno: „Ik heb toen gevraagd: Als je daar toch bent, wil je dan meteen in Jakarta proberen naar wat aanknopingspunten te zoeken?” Boukje weet de advocaat die destijds de adoptiepapieren waaronder de afstandsverklaring in orde maakte, niet te traceren; zijn opvolger evenmin. De straat waarin zijn kantoor volgens de documenten was gevestigd, blijkt niet te bestaan. ’s Zondags na de dienst treft ze in de kerk een meisje dat op een advocatenkantoor werkt en met haar werkgever helpt meezoeken. Tevergeefs, er zijn geen dossiers meer voorhanden. Van het kindertehuis ontbreekt elk spoor.
Arno doet de laatste jaren vanuit Nederland zo nu en dan wat naspeuringen. Zo digitaliseert hij zijn adoptiedossier voor een paar Indonesische collega’s van het wereldwijd opererende bedrijf waar hij werkt, maar ook hun zoekwerk is tevergeefs.
Dat Arno bij zijn moeder is weggeroofd, staat voor hem en zijn ouders nog niet onomstotelijk vast. „Je gaat het wel wantrouwen als je al die verhalen hoort”, zegt Marinus. „Ergens in een hoekje van onze gedachten komt nu echt weleens de vraag naar boven: hebben we het wel goed gedaan? Maar dan worden we steeds weer bepaald bij de woorden van Psalm 87 die we in Arno’s doopdienst hebben gezongen. Het is God Zelf Die de Filistijn, de Tyriër en de Moor een plaats wil geven in de godsstad Sion. Wij hebben geen kinderen genomen, we hebben ze gekregen uit de hand van de Heere. En waarom? Omdat wij zo’n behoefte hadden aan kinderen? Natuurlijk was die er, anders begin je er niet aan. Maar het belangrijkste was: er moesten kinderen uit Indonesië komen om hier in dit land van Hem te horen. Daar lag onze grootste verantwoordelijkheid.”
Lambregtse kan zich voorstellen dat de zorgvuldigheid van adoptieprocedures nu door sommigen ter discussie wordt gesteld. „Adoptie gaat wel over mensenzielen. Ik weet niet of iedereen dat altijd voldoende heeft beseft. Maar laten we oppassen om adoptieouders die geprobeerd hebben in afhankelijkheid van de Heere hun weg te gaan, te betichten van zaken waar ze part noch deel aan hebben. Waardeoordelen achteraf zijn soms zo zakelijk, zo kil.”
De in Hoevelaken woonachtige Arno heeft de zoektocht naar zijn herkomst na de spraakmakende tv-uitzendingen niet geïntensiveerd. „Ik kan naar Jakarta vliegen, maar het is zeer de vraag of dat zin heeft. Misschien liggen mijn roots wel op Ambon, of in een ander deel van Indonesië.”
Bang om in een identiteitscrisis te belanden wanneer alle sporen mochten doodlopen, is hij niet. „Mijn ouders hebben tegenover mij en mijn zussen altijd open en eerlijk over hun beweegredenen gesproken. Maar waar ik me bovenal aan vasthoud, is dat mijn adoptie echt door God is geleid. De instanties hadden eerst een ander kind gepland voor mijn ouders. Het hoe en wat hebben we nooit kunnen achterhalen, maar pas op het laatste moment kwam ik in beeld. Ik ben opgehaald uit een van de grootste moslimlanden, waar veel kinderen gewoon op straat leven. God gaat door met Zijn werk, ook in mijn bestaan.”
„Overheid moet leed erkennen”
Wie is hier eigenlijk verantwoordelijk voor, vroeg advocate mr. Lisa Komp zich af. Kort daarvoor hoorde ze het relaas aan van haar cliënte, die in 1992 als baby door haar Nederlandse adoptieouders uit Sri Lanka werd opgehaald. Over de omstandigheden waarin ze ter wereld kwam, is niets bekend. Wie haar moeder is, weet ze evenmin.
De twijfel ging knagen toen haar cliënte volwassen werd, vertelt Komp; werkzaam voor het in mensenrechten gespecialiseerde advocatenkantoor Prakken d’Oliveira uit Amsterdam. „Haar adoptieprocedure is achteraf bekeken zo merkwaardig verlopen dat er aanwijzingen zijn voor mensenhandel. Ze ging zich afvragen: Wie is mijn moeder? En waar kom ik vandaan? De confrontatie met die vragen bezorgt haar veel leed. En de zoektocht naar haar moeder gaat gepaard met flinke onkosten.”
Vorige maand stelde Komp twee instanties daarvoor aansprakelijk: het ministerie van Justitie en het in 1992 bij de adoptie betrokken bemiddelingsbureau.
Elk mens heeft recht op de eerbiediging van zijn identiteit, stelt de advocate. „Onderdeel daarvan is het recht om te weten van wie je afstamt. Verder is er het recht op familieleven dat onder meer het recht omvat om in beginsel op te groeien bij je natuurlijke ouders. Vanwege dat recht is internationaal erkend dat het licht voor adoptie pas op groen kan als dat echt in het belang is van het kind. Concreet: als vaststaat dat het in eigen land geen toekomst heeft en niet kan opgroeien bij de eigen ouders. Het ministerie en het bemiddelingsbureau hadden zich daar destijds van moeten vergewissen, maar verzuimden dat.”
Wat als het ministerie en het bureau claimen dat de adoptie indertijd door alle betrokken instanties is goedgekeurd en voldeed aan de adoptiewet? Zo’n redenering snijdt onvoldoende hout, stelt Komp. „Interlandelijke adoptie werd in Nederland pas in 1989 wettelijk geregeld. Voor die tijd vereiste de wet vooral dat de ouders beginseltoestemming hadden en dat de wachtlijsten van adoptieouders goed waren georganiseerd. De regie daarvoor lag echter bij particuliere adoptiebemiddelingsbureaus, waarop geen effectief toezicht was.”
De in 1989 van kracht geworden adoptiewet rammelt, vindt de juriste. „De wet zegt dat bemiddelingsbureaus alleen mogen assisteren bij adopties die in het belang zijn van het kind. Dat wordt als het ware verondersteld. Verder moeten de adoptieouders kunnen aantonen dat er rechtmatig afstand is gedaan van het kind. Maar hoe dat wordt gecontroleerd, blijkt nergens uit de tekst. Met zo’n wet had de overheid destijds nooit genoegen mogen nemen. Zeker niet gegeven de vele alarmerende mediapublicaties vanaf eind jaren 70. Daaruit kon je toen al afleiden dat er rond adopties, met name vanuit Indonesië en Sri Lanka, van alles niet in orde was.”
Als het ministerie en het bemiddelingsbureau ontkennen verantwoordelijk te zijn, sluit Komp vervolgstappen niet uit. „Wij overwegen dan een procedure, met als doel dat de rechter verklaart dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door de adoptie van cliënte mogelijk te maken en de schade die zij daardoor heeft geleden vergoed te krijgen. Daarmee krijgt cliënte erkenning van het leed dat haar is aangedaan.”
„DNA-databank niet altijd behulpzaam”
De kans dat belangrijke stukken over de levensgeschiedenis van volwassen geadopteerden niet meer voorhanden zijn, is aanzienlijk. De adoptiewet die de bewaartermijn van adoptiedossiers door bemiddelingsbureaus op dertig jaar stelt, werd pas in 1989 van kracht. „Dossiers uit 1970-1980 zijn bovendien vaak zo summier en onzorgvuldig dat ze nauwelijks aanknopingspunten bevatten”, zegt Hans van Hooff. Hij is senior beleidsmedewerker bij Fiom, een hulporganisatie voor mensen met afstammingsvragen. Van Hooff schat dat ongeveer de helft van alle adoptiekinderen actief naar hun roots zoekt, of dat heeft gedaan.
Over aansprakelijkheidsvragen wil Van Hooff zich niet uitlaten. Wel noemt hij het billijk als Nederland zou proberen om in belangrijke adoptielanden „lokale servicepunten” in te richten voor mensen met afstammingsvragen die in het vliegtuig stappen. „Zij zouden dan daarvandaan gericht verder geholpen kunnen worden, bijvoorbeeld aan de hand van de registratie van persoonsgegevens.” Zoiets vergt wel samenwerking met de buitenlandse overheden en de bemiddelingsbureaus die daar nu nog actief zijn, tekent Van Hooff aan.
Sommige adoptiekinderen laten hun DNA-profiel registreren in een commerciële DNA-databank. Van Hooff: „Het kan, maar je kunt je afvragen wat die databanken, zeker de Amerikaanse, met de DNA-gegevens van hun klanten willen. En als de biologische moeder van een adoptiekind woonachtig is in een deel van het land waar zelfs de eigen overheid nauwelijks bereik heeft, hoe komen haar gegevens dan ooit in die DNA-bank terecht?”