Taalrubriek: je stemming zit in je pruik
Schrijf je ”de bokkepruik” of ”de bokkenpruik”? Dat is al het eerste probleem. Volgens de nieuwe spellingregels moet die tussen-n er natuurlijk bij, maar het gaat hier wél over een vaste uitdrukking die al heel oud is en eeuwenlang zónder n geschreven is. Bovendien: een pruik doet onweerstaanbaar denken aan meester Pennewip uit ”Woutertje Pieterse” van Multatuli – en als het op spelling aankwam, deed Multatuli ook maar wat: „Wy weten reeds dat het heden de grote dag was, waarop meester Pennewip de dichterlyke voortbrengselen van ’t genie zyner leerlingen keuren zou. Daar zat-i. Z’n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die hem bezielden by ’t lezen der dichtstukken.”
Sommige gedichten van meester Pennewips leerlingen zijn onsterfelijk geworden: „Ik heet Tryntje Fop,/ En heb een muts op myn kop.” Of: „Myn vader heeft menige os de doodsteek gegeven/ Maar meester Pennewip is nog in leven.” Of: „De vriendschap is een schone zaak/ en schenkt het menschdom veel vermaak.” Met als meest gedurfde poging tot poëzie het vers van Lysje Webbelaar: „De kat viel van de trappe,/ Myn vader verkoopt aardappe-/ len en uyen.”
Maar het boeiendst in dit verband is toch dat de pruik de stemmingen van de meester volgt bij het nakijken van al dit fraais. Nu eens schuift ze naar links, dan naar rechts, bij de ervaring van grote schoonheid omhelzen de krullen elkaar, bij twijfel wordt de pruik „neergehaald tot aan de wenkbrauwen” en bij grote ontsteltenis hangt ze slap naar beneden.
Een pruik zegt dus veel over het humeur van de drager. Er zijn blije, bedroefde, boze en bange pruiken. Maar een bokkepruik kent maar één stemming, een bokkepruik kan niet anders dan een superslecht humeur aangeven. Dat komt door de verbinding met de bok: in taal en literatuur staat bokkigheid onveranderlijk voor lompheid, stijfkoppigheid, botheid, norsheid en onbeschoftheid. Iedereen die ooit een boze bok gezien heeft –zich schrapzettend en de gehoornde kop naar voren buigend– snapt het beeld.
Het is altijd fijn als je aan de buitenkant, bij de eerste oogopslag, al kunt zien op welke stemming je je moet voorbereiden als je met iemand in gesprek gaat. In de achttiende eeuw keek je hoe degene die in de verte naderde zijn pruik had opgezet. Later kon je zien of iemand misschien slecht gemutst was. Of je kon kijken hoe zijn pet stond. Maar wat te doen nu zowel pruiken als petten uit het straatbeeld verdwenen zijn, en mutsen alleen nog in de winter opduiken?
Tweewekelijkse rubriek waarin de herkomst van bekende en minder bekende uitdrukkingen wordt onderzocht.