Drie categorieën van afgetreden bewindslieden
Negentien bewindslieden moesten aftreden tussen 1967 en 2002. Historica Anne Bos onderzocht of er een patroon zat in hun vertrek.
Een ex-minister die niet welkom is op de jaarlijkse reünie van een kabinet. Dan moet je het wel heel bont gemaakt hebben. Roelof Kruisinga had dat. De voorman van de Christelijk-Historische Unie werd minister van Defensie in het eerste kabinet-Van Agt (1977-1981). Hij gedroeg zich op dat departement, om een passende beeldspraak te gebruiken, als een ongeleid projectiel.
Kruisinga begon een eenmanskruistocht tegen het neutronenwapen, een wapen dat mensen zou kunnen doden maar gebouwen liet staan. De minister had bij zijn aantreden geen voorbehoud gemaakt tegen een mogelijke komst van dat wapen. De neutronenbom, zoals het in de volksmond heette, werd voor Kruisinga een obsessie. Al vrij kort na het aantreden van de bewindsliedenploeg was duidelijk dat de situatie met deze bewindsman onhoudbaar was. „Die man moet weg”, zei premier Van Agt tegen interviewer Ischa Meijer.
In 1978 was het zo ver. Het kabinet was opgelucht dat Kruisinga opstapte. Het verhaal rond Kruisinga is nog curieuzer omdat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) de politicus al jaren volgde vanwege zijn vele contacten in Oost-Europa, toen nog onder het communistisch juk.
Kruisinga is een van negentien „gevallen bewindslieden” die historica Anne Bos heeft onderzocht. Op haar onderzoek, getiteld ”Verloren vertrouwen”, promoveerde ze vorige week aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Bos’ studie is een vervolg op het onderzoek ”Gevallen op het Binnenhof” dat haar collega Charlotte Brand in 2016 publiceerde. Brand bekeek het tijdvak 1918-1966. Bos bestudeerde de jaren 1967-2002. In beide tijdvakken traden er negentien bewindslieden, ministers en staatssecretarissen, af. Op een totaal van 712 bewindslieden in de periode 1918-2002 betekent dit dat een op de twintig bewindspersonen voortijdig opstapte.
Drie categorieën
Bos onderscheidt drie categorieën aftreders. Zij die een conflict hebben binnen het kabinet, zij die vanwege een conflict of vertrouwensbreuk met de Tweede Kamer hun biezen moet pakken en ten slotte is er de categorie waarbij de integriteit van de minister of staatssecretaris tot het politieke heengaan leidt.
Kruisinga valt in de eerste categorie, evenals Frans Andriessen. Deze minister van Financiën van KVP-huize ging de geschiedenis in als de man die het gelijk aan zijn kant had, maar geen gelijk kreeg. Andriessen raakte met zijn bezuinigingsplannen geïsoleerd in het kabinet-Van Agt. Hij verloor een belangrijk gevecht van minister Wil Albeda (Sociale Zaken) bij de opstelling van de begroting voor het jaar 1980. Wat in het nadeel van Andriessen werkte, was dat hij geen tandem vormde met de premier. Normaal gesproken vormen de premier en de minister van Financiën een as. Aardig is dat Bos oog heeft voor detail: op 22 februari 1980 diende Andriessen zijn ontslag in. Een dag later vierde hij met zijn vrouw hun 25-jarig huwelijksfeest. Gasten waren onder anderen Dries van Agt en zijn echtgenote Eugenie.
Aangeschoten
Een bijzonder geval is Gijs van Aardenne. Deze minister van Economische Zaken van VVD-huize was bij het in 1978 verstrekken van honderden miljoenen guldens subsidie aan het noodlijdende scheepswerfconcern RSV, de greep op het beleid kwijtgeraakt. Deze kwestie leidde, voor het eerst sinds tijden, tot het instellen van een parlementaire enquête, het zwaarste onderzoeksmiddel van de Tweede Kamer.
De conclusies van de onderzoekscommissie waren snoeihard: de bewindsman had de Tweede Kamer onvolledig en misleidend geïnformeerd. De kwestie kreeg veel aandacht, omdat de verhoren integraal op televisie werden uitgezonden. De VVD-top vond dat hij beter kon opstappen. Maar Van Aardenne deed dat niet. Hij vond dat hij kon doorgaan omdat er geen motie van wantrouwen tegen hem was aangenomen. Van Aardenne was ”too big to fail” (te groot om te mislukken). Het vertrek zou waarschijnlijk tot de val van het kabinet-Lubbers I hebben geleid. Van Aardenne ging als „aangeschoten wild” verder door het politieke leven.
Kantelpunt
Bos noemt deze affaire een „kantelpunt” in de parlementaire geschiedenis. Er kwam een herbezinning op de betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid. Een minister of staatssecretaris is ook verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid. Bij VVD en CDA leidde de kwestie-Van Aardenne tot een „trauma.” Bij een reeks volgende parlementaire onderzoeken en enquêtes vielen bewindslieden bij bosjes. Staatssecretaris van Volkshuisvesting Gerrit Brokx (enquête woningbouwsubsidies), landbouwminister Gerrit Braks (visfraude), de ministers Wim van Eekelen (paspoortaffaire) en Ed van Thijn en Ernst Hirsch Ballin (IRT-affaire) moesten allemaal het veld ruimen.
De Tweede Kamer, concludeert Bos, werd met de herontdekking van het enquêtewapen assertiever en maakte meer werk van zijn controlefunctie. Ook de journalistiek ging meer en meer een rol spelen. De onderzoeksjournalistiek beleefde in de jaren zeventig en tachtig hoogtijdagen. Speur- en spitwerk leidde meerdere keren tot het vertrek van een minister of staatssecretaris.
Fantasten
Een bijzondere categorie vertrekkers zijn de fantasten en krabbelaars. Het opleuken van je cv, of het in geldnood zitten of te royaal declareren, zijn ingrediënten die zomaar het einde kunnen inluiden van het bestaan als minister of staatssecretaris. Charles Schwietert, oud-journalist van het NOS-journaal, werd in 1982 geheel onverwacht bewindsman op Defensie. Maar hij had behoorlijk gefrunnikt aan zijn cv. Zo was hij geen luitenant in het leger geweest en de door hem opgevoerde universitaire titel doctorandus bezat hij niet. Drie dagen duurde zijn bewind.
Net geen record, dat staat op naam van Philomena Bijlhout, die op de dag van haar aantreden, 22 juli 2002, moest aftreden omdat ze had gelogen over haar deelname aan de Boutersemilities ten tijde van de Decembermoorden in 1982.
”Verloren vertrouwen. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1967-2002”, Anne Bos; uitg. Boom, Amsterdam, 2018; ISBN 9789089533135; 544 blz.; € 29,90.
Grappig misverstand
Lord Carrington was de Britse minister van Buitenlandse Zaken op het moment dat Argentinië de Falklandeilanden binnenviel. Drie dagen na die invasie, 3 april 1982, trad hij af. Hij zou niet geïnformeerd zijn door de inlichtingendiensten en nam de verantwoordelijkheid voor het ambtelijk falen.
In Nederland werd de Carringtondoctrine gehanteerd om te pleiten voor ”politieke zuiverheid”. Een bewindspersoon zou de eer aan zichzelf moeten houden wanneer er onder zijn bewind in de uitvoering van het beleid van alles misgaat. Hij heeft geen schuld, maar is wel verantwoordelijk. Vooral voormalig VVD-leider Bolkestein was een pleitbezorger van deze Carringtondoctrine.
Anne Bos noemt in haar onderzoek die doctrine een fabel. Carrington, zo blijkt onder andere uit zijn memoires, wist wel degelijk van de Argentijnse inval en had evidente fouten gemaakt. Aan de Nederlandse politiek ging dat alles voorbij. Soms, schrijft Bos, „is het verhaal nu eenmaal mooier dan de werkelijkheid.”