Nuanceer zinsnede over doop en besnijdenis niet
Wanneer het doopformulier, waarin het gaat om het éne genadeverbond, gewijzigd wordt om de besnijdenis (als etnisch teken) en de doop naast elkaar te laten staan, wordt er dan aan dit genadeverbond niet tekortgedaan, vraagt ds. D. de Wit zich af.
Dr. M. Klaassen schreef over de relatie tussen de besnijdenis en de heilige doop (RD 3-3). De zinsnede uit het doopformulier „Dewijl dan nu de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is” zou vragen oproepen, alsof erin gelezen kan worden dat „de kerk in de plaats van Israël is gekomen.” Is dit geen vervangingstheologie?
Om dr. Klaassen recht te doen, wil ik met nadruk stellen dat dit niet zijn gedachte is. In zijn artikel wordt een poging gedaan om te komen tot een herformulering, zodat deze uitdrukking niet verkeerd wordt opgevat.
Een tweede punt in het artikel is de gedachte dat de besnijdenis, behalve dat het een teken (en zegel?) van het verbond is, ook een etnisch element heeft. De mogelijkheid wordt opengelaten dat diegenen van het Joodse volk die tot de erkenning van Jezus als de Messias gekomen zijn, naast de doop ook de besnijdenis blijven toepassen als teken van het behoren bij Israël.
Het verwijt (of de vrees) dat zij anders geen Joden meer zouden zijn, versterkt deze gedachte. Wat ligt er, om niet meer te noemen, in de (kerk)geschiedenis ook veel pijn als het gaat om het dopen van Joden. Ons past daarom grote voorzichtigheid!
Vrede gemaakt
Toch meen ik dat in de gedachtevorming ook Efeze 2 aan de orde moet komen, met name de verzen 11-22. Paulus schrijft daar over de ”middelmuur des afscheidsels”. Die muur ziet op de scheiding tussen Israël en de heidenvolken. De heidenen werden ”voorhuid” genoemd, het Joodse volk ”de besnijdenis in het vlees die met handen geschiedt”. Dit noemt Paulus in vers 14 de middelmuur des afscheidsels (de wet der geboden, in inzettingen bestaande).
Dit gaf zelfs vijandschap. Door de inzettingen, waaronder hier met name de besnijdenis, is er eeuwenlang een scheiding geweest tussen Israël en de volken. De reden hiervan kunnen we vinden in de uitroep van Jakob bij zijn sterfbed: „Juda! gij zijt het (…) De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn” (Gen. 49:8-10).
Ik verwijs naar het commentaar op het Oude Testament van Keil en Delitzsch. Daarin wordt uitgelegd dat de Godsregering bewarend over met name Juda is geweest, omdat daar het Zaad, Christus, in verborgen lag. Dáárom moest Juda zich niet vermengen met de heidenvolken. Die lijn is in het hele Oude Testament te zien.
Toen Christus geboren was, hield deze beschermende functie voor Juda op. De muur kon worden afgebroken. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd, toen er naar het woord van Jesaja 57:19 (Oude Testament!) vrede gemaakt werd tussen hen die verre waren (de heidenen) en hen die nabij waren door het bloed van Christus. Zo, zegt Efeze 2, wordt Gods volk uit Jood én heiden tot één Kerk. Dat is beslist geen vervangingstheologie. Het staat in Gods Woord. Wanneer nu de besnijdenis tóch gehandhaafd wordt, is dit dan niet in tegenspraak met Efeze 2 en raakt dit dan niet het bloed van Christus?
Genadeverbond
Het genadeverbond is één in het Oude en het Nieuwe Testament. In het Oude Testament toonde de besnijdenis, als teken en zegel ervan, twee zaken: de schuld moest worden weggedaan (bloed vloeide), evenals de onreinheid (voorhuid werd weggesneden).
De doop wijst op precies dezelfde twee zaken. Zo preekt Johannes de doop der bekering tot vergeving der zonden. Zo wijst Paulus op het zegelkarakter van de doop in Romeinen 4.
Wanneer nu in het doopformulier, waarin het gaat om het éne genadeverbond, wijzigingen zouden worden aangebracht om de besnijdenis (als teken van het behoren bij het volk Israël) en de doop naast elkaar te laten staan, vraag ik mij voorzichtig af: wordt er aan dit genadeverbond dan niet tekortgedaan?
Voorzichtigheid geboden
Het verband waarin de betwiste regel uit het doopformulier staat, wijst ook helemaal niet op de kerk in plaats van Israël. Het wijst erop dat, zoals in het Oude Testament de kinderen besneden werden, zo ook in het Nieuwe Testament de kinderen het teken en zegel ontvangen! Zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus en artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wijzen ook op deze (toch onopgeefbare) zaken. Het zou een verarming zijn als in het historische document dat het doopformulier toch is deze wezenlijke zaken zouden worden genuanceerd.
De uitzondering van de besnijdenis van Timotheüs geeft wel aan dat voorzichtigheid geboden is, maar we mogen ook niet voorbijgaan aan wat Paulus in Romeinen 2 schrijft over de ongenoegzaamheid van de besnijdenis. Wij hoeven het Joodse volk niet de les te lezen. Ons passen ook geduld en voorzichtigheid met datgene wat al eeuwenlang diepgeworteld ligt in het Joodse volk. Romeinen 9-11 wijst ook op de bijzondere plaats die Israël heeft. We mogen samen wel buigen onder de Schrift, in biddend opzien of de Heere ons de grote waarde van het genadeverbond, dat in de heilige doop wordt betekend en verzegeld, wil doen verstaan.
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente van Borssele.