Residentiepauzedienst (dr. Eppo Bruins): Naar elkaar omzien hoort heel normaal te zijn
In de Waalse kerk in Den Haag wordt elke derde dinsdag van de maand een residentiepauzedienst gehouden. Een predikant spreekt een meditatie uit, waarna een politicus van een van de christelijke partijen een toespraak houdt. Deze week sprak dr. Eppo Bruins (ChristenUnie).
„In Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde.” Als je dat zo leest in 1 Petrus 1:8, dan zou je denken dat ik als christen de hele dag onbedaarlijk zit te lachen. Alsof ik altijd maar blij ben. Toegegeven, komende uit de meer evangelische hoek, hoor ik wel bij de afdeling ”blije christenen”. Maar de hele dag blij zijn, dat zit er voor mij niet in.
Toch lijkt het wel alsof ik om me heen, bij christenen én niet-christenen, de neiging (de behoefte) zie om de hele dag blij te zijn. Heb je gevoelens van melancholie, van onzekerheid of van twijfel, dan heet het al gauw een depressie of faalangst. Dan krijg je een pil, of therapie. We worden door onze omgeving opgeroepen om gelukkig en succesvol te zijn. Om te worden wie je bent. ”Perfectionisme is de nieuwe volksziekte”, stond een week geleden nog in de krant.
Nu is perfectionisme niet hetzelfde als de druk om perfect te zijn, maar ik begrijp wel wat de columnist bedoelde. We zetten onze social media vol met vrolijke vakantiekiekjes, we studeren hard en we maken carrière. En als je op z’n minst hbo hebt gedaan, dan ben je iemand die de maatschappelijke ladder beklimt dankzij een goed salaris en een leven lang leren. Gelukkig zijn, blij zijn en voldoen aan het perfecte plaatje. Daar zijn we druk mee.
Tegelijk zijn jongeren eenzamer dan ooit en wordt er meer stress ervaren. Was je vroeger overspannen als je in de buurt kwam van je midlife crisis? Tegenwoordig heb je de quarterlife crisis. Veel twintigers hebben al een flinke burn-out achter de rug. Volgens statistieken hebben we de gelukkigste jeugd van de wereld. En toch blijven we allemaal zoeken naar méér geluk. Alsof er op deze aarde niet genoeg geluk gevonden kan worden.
Volgens C. S. Lewis is het een kenmerk van de mens dat wij, wat we ook doen, ons allemaal bewust zijn van een verlangen dat niet kan worden gestild door welke vorm van natuurlijke vreugde ook. Zou er enige reden zijn om te veronderstellen dat dat verlangen naar geluk werkelijk bevredigd kan worden?
Lewis werd geboeid door een uitspraak van de 19-eeuwse dichter Matthew Arnold: „Nor does the being hungry prove that we have bread.” („Het feit dat we hongerig zijn, betekent niet dat we brood hebben.”) Volgens de dichter is het verlangen naar geluk niet te stillen.
Lewis legt zich hier niet bij neer. In zijn preek ”The Weight of Glory”, die hij schrijft in 1942, midden in de zwarte dagen van de Tweede Wereldoorlog, stelt hij dat de dichter hier volledig zijn doel mist. Lewis: Als je honger hebt, bewijst dat inderdaad niet dat je brood krijgt. Misschien overleef je het zelfs niet als je op een vlot dobbert midden in de Atlantische Oceaan, zonder land in zicht. Maar zeker wel bewijst je honger dat je een levend wezen bent, wiens lichaam herstelt door te eten en dat in een wereld hoort te leven waar eetbare dingen zijn. Op dezelfde manier, stelt Lewis, bewijst dat verlangen naar geluk dat iedereen heeft en iedereen kent niet dat iedereen zal genieten van het paradijs dat we voor ogen hebben, maar is het een goede aanwijzing dat zo’n paradijs bestaat, dat we dáár thuishoren en dat sommigen van ons het zullen zien.
Als Petrus schrijft: „Verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde”, dan bedoelt hij denk ik niet dat ik maar de hele dag blij moet zijn. Gevoelens van melancholie, onzekerheid en twijfel zijn heel natuurlijk en horen bij het leven. Er zijn momenten van rouw en we lopen onze wonden op. Het zijn juist die wonden die ons wijzer en rijper maken. Henri Nouwen schrijft in zijn boek ”The wounded healer” (”De gewonde genezer”): Niemand ontkomt eraan gewond te zijn. We zijn allemaal gewonde mensen, fysiek, emotioneel, mentaal of geestelijk. De belangrijkste vraag is echter niet hoe we onze wonden kunnen verbergen, zodat we er niet door in verlegenheid gebracht worden, maar hoe we onze wonden, ons gewond zijn, ten dienste kunnen stellen van de ander. Wanneer onze wonden niet meer een bron van schaamte maar een bron van genezing worden, worden wij een gewonde genezer (wounded healer).
Als politicus van een christelijke partij streef ik naar een rechtvaardiger samenleving. Natuurlijk. Je hebt een drive om recht te maken wat krom is, om juist de kwetsbare op het oog te hebben en te zorgen dat je een hand uitsteekt naar wie uit de boot dreigt te vallen. En het is bijzonder om te zien wat we als kleine partij, eerst als oppositiepartij en nu als kleinste regeringspartij, voor elkaar hebben kunnen krijgen. Dan zie je dat dit niet voor niets is, en dat we soms net iets ten goede kunnen veranderen in dit land.
Maar náást dat politieke handwerk en de veranderingen die we teweeg kunnen brengen, merk ik als Tweede Kamerlid dat je een voorbeeldrol hebt. Hoezeer politici in de publieke opinie ook worden gezien als zo’n beetje de laagste diersoort in de rangorde, toch kijken mensen naar je. Ze kijken naar je op, ze verwachten heel veel van je. Mijn mailbox stroomt dagelijks over van mensen die hun zorgen bij mij neerleggen en het van mij verwachten. Soms zelfs als laatste strohalm, omdat ze het echt niet meer zien zitten.
Vaak, als ik op werkbezoek ga, merk ik dat mensen hun verhaal kwijt willen. Ze móeten het vertellen. Die juf die het echt niet meer volhoudt met 32 kindertjes in de klas, die visserman die te maken heeft met onmogelijke Brusselse regeltjes, die arbeidsgehandicapte die ondanks de belofte van 30.000 werkplekken maar niet aan het werk komt, die oudere die bang is dat hij niet in zijn huis kan blijven wonen als de Wet Hillen wordt afgeschaft. Ze móeten het vertellen. En ik móet luisteren.
Stel je toch voor dat ik geen wonden zou hebben. Dat ik een happy clappy blije christen zou zijn die zich nooit zorgen maakt en op deze mensen met al hun terechte zorgen maar reageer met - hoe zegt Petrus dat? - „verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde”. Hoe zou ik als christen-politicus hoop of troost kunnen brengen als ik er alleen maar op zou wijzen dat je blij moet zijn? Hoe realistisch, hoe plat zou dat zijn?
Ik weet zeker dat Petrus het veel minder plat heeft bedoeld dan ‘je moet altijd blij zijn’. Onze blijdschap ligt in dat wat C. S. Lewis zo mooi omschreef. Als christenen en ook als christen-politici horen wij ten diepste vreugdebrengers, hoopbrengers, te zijn. Juist door mee te voelen met de wonden van anderen, wetend dat het leven niet alleen maar leuk is, kunnen we troost en hoop brengen in onze samenleving.
We mogen erop wijzen, hoewel er een boel scheef zit in onze maatschappij, dat er plekken van hoop zijn waar we zien dat God aan het werk is door mensen heen. Ik denk aan het Leger des Heils, aan de stichting Present, aan verpleegkundigen, onderwijzers, agenten. Ik denk aan de maatschappelijke diensttijd waartoe we jongeren willen verleiden, om zich juist in hun jonge jaren in te zetten voor die ander.
De ChristenUnie verlangt naar een samenleving waarin het heel normaal is dat we naar elkaar omzien. Omdat ”worden wie je bent” alleen maar vorm kan krijgen in relatie tot de ander. De joodse filosoof Martin Buber schreef al dat de mens pas werkelijk mens wordt én is in relatie tot de ander.
Geen wonder dat die uitspraak komt van een joodse filosoof. Net als Abraham Heschel schrijft in zijn boek ”God zoekt de mens”: De God van Israël, de God van Abraham, Izaäk en Jacob is ten diepste een God van relaties. Een God die relatie is in zichzelf. Wat betekenisvol is het dat die onuitsprekelijke God ook emoties heeft en gevoelens kent van verdriet, boosheid en vreugde. En Hij kent pijn, wetend dat Hij zelf leed toen Jezus als plaatsvervanger voor het volk Israël en voor ons zichzelf gaf, om alle wonden te helen.
De gewonde Genezer, the wounded Healer. „In Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde.” Het is wel degelijk die gedachte die mij ertoe brengt om iedere ochtend weer mijn bed uit te komen. Ook als het debat de avond daarvoor heeft geduurd dat vier uur ’s nachts. Ook als ik weet en zie dat politiek mensen niet mooier maakt. Ook als ik zie dat onze invloed maar heel beperkt is. Want te weten dat iemand ons kent die naast ons staat, die ons hoort, die dezelfde wonden heeft, dat geeft hoop in ons leven. En laten we daarom ook zo zijn voor de ander. Voor die ene die het niet meer ziet zitten. Die géén reden meer heeft om zijn bed uit te komen.
Want ons verlangen naar geluk laat zien dat wij zijn gemaakt om te leven in het paradijs. Laten we daar dan als vreugdevolle vreemdelingen, in Godes naam, ook zelf werk van maken. Op hoop van zegen.
De auteur is Kamerlid voor de ChristenUnie.