Leven alsof God bestaat
Waarom zou je leven alsof God niet bestaat? Is het niet eenvoudiger te leven alsof God wel bestaat, vraagt Antoine Bodar zich af.
In zijn ”Herfsttij der middeleeuwen” meent de historicus Huizinga (1872-1945) dat er geen verschil is tussen de tijd van toen en 1919, het verschijningsjaar van zijn meest klassieke boek. Hij noemt lectuur, muziek, beeldende kunst, reizen, natuurgenot en maatschappelijke ijdelheid zoals vergaderen, mode en sport.
„De sport heeft als gemeenschapsfunctie haar betekenis in de samenleving steeds meer uitgebreid”, constateert Huizinga in ”Homo ludens” (1938). Maar iets van het zuivere spelgehalte is verloren gegaan: het verband met de cultus.
In ”In de schaduwen van morgen” (1935) schrijft hij: „De nieuwe cultus van lichaamskracht, behendigheid en moed, voor vrouwen en voor mannen, is op zichzelf beschouwd ongetwijfeld een positieve cultuurfactor van de hoogste waarde. De sport schept levenskracht, levensmoed, orde en harmonie, alles van de kostbaarste dingen voor de cultuur. (…) Dit neemt niet weg, dat toch ook in het sportleven het hedendaagsche puerilisme op menige wijze binnendringt.”
Zou het door Huizinga toen vastgestelde puerilisme nu niet infantilisme zijn geworden, gezien de vraaggesprekken en debatten in voor- en nabeschouwingen van vooral voetbal op radio en televisie? Ik bedoel niet zozeer de sport op zich die eigen gezondheid bevordert en amusement verschaft aan toeschouwers en aldus onderlinge verbinding geeft –al vraag ik mij af welk gehalte dat geestelijk voedsel inhoudt– ik bedoel vooral het niet-aflatende gewauwel daaromheen als nagenoeg enig toegeworpen voedsel.
Voetbal als religie
Voetbal is religie geworden. Maar welke religie? Welke pseudoreligie? De godsdienst jegens de mens, de held, de ster. Vormen van deze dienst aan de zogenoemde godenzonen in hun sport zouden overeenkomen met katholieke riten, volgens sommige theologen.
Het stadion is het kerkgebouw, de wedstrijd is de hoogmis, de binnenkomst van de voetballers met hun jongens is de intredeprocessie van de celebranten met hun misdienaars, de toeschouwers in het stadion zijn de andere gelovigen in de kerk, de kleding van de spelers zijn de paramenten van de priesters, het volkslied vóór de strijd is de bezinning aan het begin van de viering, het meebrullen tijdens de strijd is in de liturgie het meezingen, het doelpunt is de opheffing van de hostie, de uitgelaten bespringing van de spelers onderling nadien is de onderling vriendelijke vredeswens van de gelovigen, het gejuich of gemor met meer of minder vernielzucht na afloop van de wedstrijd is de vreugde of opluchting na de wegzending uit de mis.
Spel is een vorm met zin, het heeft een sociale functie. Het heeft volgens Huizinga „in al zijn hoogere gedaanten, waar het iets beteekent en viert, zijn plaats in de sfeer van feest en cultus, de heilige sfeer.”
Leermeester
Als student geschiedenis aan de destijds diep rood gelovige Universiteit van Amsterdam studeerde ik af op een studie omtrent Huizinga’s cultuurkritiek die op weinig instemming heeft mogen rekenen. Tot de dag van vandaag beschouw ik Huizinga als een van mijn leermeesters en nu wend ik hem aan voor eigen betoog. In hoeverre is zijn cultuurkritiek van destijds zinvol voor de tijd van nu?
In onze tijd is sport puur zelfzuchtige cultus geworden, niet meer in een groter geheel van cultuur, maar quasicultus als zelfverheerlijking met de geldbuidel onafgebroken op tafel, met de speler als nationale en internationale koopwaar.
Waarom zo’n boutade over sport, met name over voetbal? Omdat de aandacht daarvoor mijns inziens geen maat houdt en in wanverhouding staat tot de rest van de maatschappij. Zulks verheelt niet dat sport, zoals elke gewoonte, zoals elke rite, steun is in de ordening van het leven en verbroedering, gemeenschapszin, onderlinge verbinding en onderlinge verantwoordelijkheid kan bevorderen.
„Cultuur begint niet als spel en niet uit spel maar in spel”, benadrukt Huizinga. Cultus ent zich op spel. En in cultus –verering van een godheid– vangt cultuur aan.
Voorwaarden
Huizinga acht drie voorwaarden voor een cultuur noodzakelijk die ook nu zinvol zijn: Cultuur betekent beheersing van natuur. Cultuur vereist evenwicht van geestelijke en stoffelijke waarden. Cultuur is streven.
Cultuur als beheersing van natuur is meer dan eens van belang, gezien klimaatverandering, bekommering om het milieu en het landschap, en de groeiende eerbied voor dieren. Beheersing bant elke uitbuiting uit en paart zich aan zelfbeheersing en dienstbaarheid.
Bij evenwicht tussen stoffelijke en geestelijke waarden zijn morele en spirituele waarden volgens Huizinga meer bepalend dan intellectuele en esthetische. Enerzijds lijken heden de materiële waarden die van de geestelijke te overtreffen, terwijl anderzijds binnen deze geestelijke waarden ethiek nu veelal berust op afspraken en spiritualiteit nu even vaag als veelomvattend is.
Is cultuur nog streven en zo ja, waarheen? Kleeft niet aan het huidige materialisme, hedonisme en egocentrisme respectievelijk selfy-isme te zeer stilstand en zucht naar gemak en behoud om nog van werkelijk streven te kunnen spreken?
Metafysica
„Cultuur moet metaphysisch gericht zijn, of zij zal niet zijn”, verwoordt Huizinga in 1935. Metafysica gaat voorbij aan de waarneembare werkelijkheid en blijft op zoek naar het wezen van de werkelijkheid en zo naar de waarheid. Waarom zo veel scepsis daaromtrent? Waarom tegenwoordig te leven alsof God niet bestaat? Is het niet eenvoudiger te leven alsof God wel bestaat?
Indien geloof in de goddelijke voorzienigheid zich niet voordoet, waarom dan niet eenvoudig te geloven in een onnaspeurbare en verborgen orde in het menselijke bestaan die te onmetelijk is om te begrijpen en te duister om in te zien? Zo klinkt de raadgeving van kerkvader Augustinus.
„Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U”, luidt het gevleugelde woord van hem. De eredienst is een onderschat voertuig om God enigszins nabij te geraken en zo tot rust te komen. De cultus is op God gericht en leidt gezond af van de eigen cultus, de middelpuntigheid van de mens zelf.
De filosoof Josef Pieper verbindt cultus niet met spel, maar met rust. Volgens hem ligt de kern van de rust in het vieren van God in de eredienst. De huidige blindheid voor de cultus slaat om in het verschijnsel dat de arbeid zelf tot cultus wordt verheven. De God dienende cultus wordt louter om zichzelf voltrokken, geeft gestalte aan de diepste instemming met de wereld en vormt de diepste oorsprong van de rust.
Vermoeid
De vermoeide mens… Vermoeid, niet minder door vakantie dan door werk, door de opgelegde verplichting telkens weer te kopen, door omgaan met feiten en alternatieve feiten, met nieuws en nepnieuws, door de haast om de ene en de volgende sensatie bij te kunnen houden. Maar achter al dat verplaatsen van onrust drukken evengoed meer verborgen vragen omtrent de gebeurtenissen in de wereld: oorlog en vrede, verdeling van delfstoffen, natuurrampen en klimaatverandering, vermeende gelijkheid van mens en dier en wat dies meer zij. En dan ten slotte de klemmende vragen als: „Zijn wij louter toevallig in het leven geraakt? En nu we er zijn, wat is de zin van ons leven?”
Mensen die zo moe zijn en tobben met wel tienduizend vragen, laten die ernaar verlangen zich te verwonderen over al het edele dat de schepping ons schenkt, het goddelijke boek van de natuur en de voortzetting daarvan in muziek en poëzie, kunsten en wetenschappen. Verwondering immers wekt wijsheid. En wie zich verwondert, overkomt deemoed en schroomvalligheid.
Verwondering bevordert de gezondheid, verdrijft somberheid en doet vreugdevol instemmen met het leven dat verder reikt dan het eigen ik. Met hervinding van verwondering keert betovering terug. Verwondering betovert. En betovering gunt ons de droom. En de droom doet ons beseffen dat de wereld van het sprookje en van de legende over het leven zelf meer leert dan de werkelijkheid van alledag.
Bewijs
„Er is waarschijnlijk geen God. Durf zelf te denken en geniet van dit leven.” Een slagzin van drie humanistische organisaties langs de autoweg bij Schiphol in maart 2009 in een atheïsmecampagne. Waarschijnlijk bestaat God juist wel of juist niet. Zelfs een zogenoemd Godsbewijs is nooit meer geweest dan een waarschijnlijkheidsbewijs. Het zelf durven denken is niet voorbehouden aan atheïsten; zij kunnen daar zelfs eerder mee ophouden, bijvoorbeeld als zij voorgeven klaar te zijn met leven. En zijn zij daarmee echt klaar in de dood, dan eindigt hun denken. Gelovigen daarentegen moeten zelf blijven voortdenken totdat de dood erop volgt; want verder denken is voortgaan zo ver als mogelijk op de ontginning van de schepping en dus van het leven dat niet in onze eigen hand ligt.
Het veelal aanvallende en propagandistische atheïsme van ons tijdsgewricht dwingt de christen zich eens te meer van zijn geloof rekenschap te geven en zich te kanten tegen de hem toegemeten, vermeende domheid op grond vooral van instrumentalisering van de natuurwetenschap.
Maar ligt er niet achter elke horizon van in wetenschap verworven kennis een nieuwe horizon? Dergelijke kennis lost het mysterie van het zijn niet op, hij kan het hooguit verdiepen.
Atheïsten bedenken argumenten waarom God niet zou bestaan. We kiezen uit de vele er hier twee. Het eerste: De mens heeft zich uit het dierenrijk ontwikkeld, daarom behoeft hij geen Schepper. Het zogenaamde goede laat zich gemakkelijk verklaren uit de evolutie. We hebben dus geen God nodig om goed te zijn. Voor christenen echter is de evolutietheorie geen wapen tegen het geloof in de schepping. De beide scheppingsverhalen uit het boek Genesis betreffen geen natuurhistorische feiten, maar een theologische vertelling. God heeft de wereld zo geschapen dat die zichzelf zou ontwikkelen. In de schepping heeft Hij de evolutie gegeven. De menswording van de mens is zo het werk van God en van de natuur. Dat de mens een ziel heeft gekregen is aldus volledig Godsgeschenk. De evolutietheorie kan de Godsvraag derhalve volkomen openlaten.
Lijden
Het tweede argument: In de wereld bestaat oneindig veel lijden. Dat maakt elk geloof in God lachwekkend. We leven in een wereld die niet aan Gods beoogde schepping beantwoordt, maar door een lange geschiedenis van schuld wordt gekenmerkt. Waarom heeft God geen andere wereld geschapen zonder ellende en lijden? In dat geval zou de mens niet vrij zijn om te kiezen tussen het goede en het kwade. Voorts geloven christenen in de opstanding uit de doden. Dat vereffent tevens ellende en lijden die de mens ondergaat tijdens zijn aardse pelgrimstocht.
De christen is ertoe opgeroepen de ander te beminnen als zichzelf, altijd te vergeven en de vijand te beminnen. Helaas worden godsdiensten misbruikt om geweld te plegen, maar dat is geen argument om godsdiensten te veroordelen of te willen afschaffen. In tegenstelling tot de Koran veroordeelt de Bijbel elk geweld, omdat dit Boek der boeken zich voltooit in het Nieuwe Testament die de sleutel is tot het Oude Testament, de Joodse Bijbel. Elk geweld daarin voorkomend is niet Gods wil. Zijn wapen is alleen de liefde – weerloos, vergevend, beminnend.
Geheim
Zij aan zij met Huizinga en deels op zijn schouders zoals op die van anderen staat de gelovige, in dezelfde overtuiging van toen dat het leven hier onder elkaar niet toereikend is om het geheim van het mens-zijn te doorgronden. De mens in diens overtuiging verdient meer dan hem nu in het Westen zint, hoezeer hij momenteel ook zijn overeenkomst met het dier preciseert, alleen al om de vraag naar het meer te negeren of te ontlopen.
Wie eens is geraakt door het absolute dat ons te boven gaat of aangeraakt is door de Absolute Die ons wenkt, die is geroepen daarvan getuigenis af te leggen en niet na te laten daarover te spreken.
Cultus
In spel ontstaat cultus en uit cultus komt cultuur voort. De cultus ontvouwt zich met een metafysisch doel, gestalte gevend aan hetgeen de mens te boven gaat.
En de cultus zelf, waarin de mens speeltuig Gods is en speelt voor Zijn aanschijn? Daar is de liturgie, de ritus waarin de hemel de aarde raakt en omhelst en verbindt in de troostende band die bevrijdt van banaliteit en de mens opheft naar zijn oorspronkelijke bedoeling als beeld van God en wordt uitgenodigd Hem als de Heilige te aanschouwen.
Van al wat wij hebben verloren, is de zin voor het heilige, het ons te boven gaande dat niettemin wenkt en fascineert en aangrijpt, het meest wezenlijk.
Hervinding van het heilige, dat van onszelf afleidt en naar de originele cultus terugleidt, is begin van nieuwe dienstbaarheid, nieuw benul van maat, nieuwe levensvreugde in wederkerig gunnen, nieuw elan om God niet uit te sluiten maar in te sluiten, nieuwe betovering om goedheid en schoonheid en waarheid die om onze verdere ontdekking roepen.
En de voetballer? Hij schaamt zich niet, tenzij hij een blonde Hollander is, om God te smeken om hulp vóór de wedstrijd en Hem te danken na het doelpunt. Hij zakt midden op de grasmat zonder schaamte op de knieën en slaat een kruis. De onbevangen voetballer als ons aller voorbeeld.
De auteur is rooms-katholiek priester, kunsthistoricus en hoogleraar. Deze bijdrage is een verkorte versie van de Huizingalezing die hij vrijdagavond hield aan de Universiteit Leiden. De gehele tekst is opgenomen in de door Elsevier uitgegeven Huizingalezing.