Terechte vragen bij bij NIPT, Down en abortus
Politiek is theater. En bittere ernst. Dat zagen we dinsdag, toen de Kamer stemde over een door PvdA en SP ingediende motie die het kabinet vroeg om de zogeheten NIP-test (NIPT) ook de komende jaren te blijven vergoeden.
Zoals bekend zijn met name de christelijke partijen tegen een algemeen en bijna ongeclausuleerd vergoeden van deze test, die bedoeld is om in een vroeg stadium van de zwangerschap vast te stellen of een vrouw een kindje met het syndroom van Down verwacht. Vaak zal een positieve uitslag van deze test immers leiden tot het besluit om over te gaan tot abortus provocatus.
Wat PvdA en SP (en in hun kielzog GroenLinks en PVV) met het hoofdelijk in stemming brengen van hun motie dus vooral beoogden, was het in hun hemd zetten van VVD en D66. Die partijen zijn voor een algemeen vergoeden van de NIP-test. Maar omdat ze momenteel met ChristenUnie en CDA onderhandelen over een regeerakkoord, konden zij de motie niet steunen. Een voor een klonk het deze week daarom uit de monden van VVD- en D66-Kamerleden: „Tegen!”
Een flauw spelletje? ’t Is maar hoe je het bekijkt. Politiek is nu eenmaal, deels, theater. Ook voor de christelijke partijen. Toen SGP-leider Van der Staaij in 2014 een Rembrandtbijbel meenam naar het spreekgestoelte van de Tweede Kamer, hadden zijn medewerkers zich er van tevoren van verzekerd dat fotografen op het moment suprême op scherp stonden. En toen CU-leider Segers in 2016 met Jitze Bontekoe, een jongen met het downsyndroom, op bezoek ging in Ruttes Torentje, liep hij niet toevállig een cameraman tegen het lijf.
Ja, politiek is theater, maar niet alléén theater. Neem opnieuw de kwestie van de NIP-test. In 1994 waarschuwde Justitieminister Hirsch Ballin (CDA) voor de gevaren van paars: „Er mag nooit een sfeer groeien waarin ouders met een mongooltje als kind zich als het ware moeten excuseren dat ze het kind niet hebben laten wegmaken.” Progressieve politici en opinieleiders ontploften.
Maar sloeg Hirsch Ballin de plank nu zo erg mis? Volgens hoogleraar Dorien Pessers, die vorige week in de Groene Amsterdammer een lezenswaardig artikel schreef over „de aanbidding van het DNA”, eigenlijk niet. Zij constateert dat, ruim twintig jaar later, in landen waar zo’n prenatale test in het basispakket zit, het aantal kinderen dat geboren wordt met het downsyndroom „drastisch” is verminderd. „In IJsland wordt niet één mongooltje meer geboren. In Denemarken wordt in 98 procent van de gevallen een foetus met het syndroom van Down geaborteerd. In Nederland is dat 85 procent.”
Oké, dit alles betekent nog niet dat ouders van een kind met het syndroom van Down dus met de nek worden aangekeken. Maar het komt er wel in de buurt.
In elk geval geldt volgens Pessers dat „deze abortuspercentages erg hoog zijn wanneer je in aanmerking neemt dat de meeste kinderen met down een prima leven kunnen hebben. Indien in 2018 de NIP-test, die veiliger is en méér afwijkingen dan alleen het syndroom van Down kan opsporen, in het basispakket wordt opgenomen, kunnen ook foetussen met andere afwijkingen worden geaborteerd. Maar wat is het geaccumuleerde effect van de individuele zelfbeschikkingen op de samenleving als geheel? Wensen wij een samenleving waarin nauwelijks meer kinderen met een afwijking worden geboren?”
Vragen waarover niet alleen Pessers, maar iedereen na moet denken. Vooral voorstanders van de NIP-test.