Kerk & religie

„Studie Rouwendal correctie op geschiedschrijving over predestinatieleer”

Als de predestinatie de prediking niet in alles overheerste, hoe groot was de rol van dit leerstuk dan? In de twee eeuwen na Calvijn raakte dit leerstuk meer verweven met de bredere theologie, zo illustreerde dr. Pieter Rouwendal gisteren bij zijn promotie aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam. De studie vormt een „belangrijke correctie” op de geschiedschrijving over de predestinatieleer, zo concludeerde de Leuvense hoogleraar Andreas Beck.

Van onze verslaggever
9 March 2017 22:51Gewijzigd op 16 November 2020 09:59
Rouwendal tijdens de verdediging van zijn proefschrift. beeld RD, Henk Visscher
Rouwendal tijdens de verdediging van zijn proefschrift. beeld RD, Henk Visscher

Rouwendal onderzocht welke plaats de goddelijke voorbeschikking, de predestinatie, kreeg in de Geneefse theologie vanaf Calvijn tot aan de Verlichting. Hij laat zien hoe vanaf Calvijn (1509-1564) en Beza (1519-1605) orthodox-gereformeerde theologen uit Geneve zich uitlieten over dit thema. De laatste representant van deze stroming was Pictet (1655-1724).

In de prediking van de Geneefse theologen in de 16e en 17e eeuw, was de predestinatie „geen allesbeheersend leerstuk”, zo toont Rouwendal aan. „Allen leerden dat God de gevallen mens oprecht oproept tot geloof en bekering. De zaligheid werd niet zonder meer beloofd aan alle hoorders van het Evangelie, maar aan diegenen die gehoor geven aan de roeping en daadwerkelijk geloven en zich bekeren”, aldus Rouwendal. Het geloof en de bekering beschouwden de Geneefse theologen daarbij als gaven van God. „Er werd van Calvijn tot en met Pictet geen tegenstelling gezien tussen Gods algemene oproep tot geloof en beloften voor de gelovigen en het geven van geloof aan een bepaald aantal mensen.”

Dat betekent niet dat theologen de ongemakkelijke vragen rond de voorbeschikking uit de weg gingen. „Minder eenstemmigheid was er over de vraag of God de oorzaak was van het ongeloof. Calvijn en de jonge Beza leerden dat God de oorzaak is van het ongeloof. In zijn latere ontwikkeling nam Beza hier afstand van. Gods besluit is geen oorzaak maar ordent de oorzaken, zo vatte hij zijn latere standpunt samen.” Volgens Rouwendal tekende Beza de natuur van de mens als de oorzaak van vrijwillig ongeloof en niet het besluit van God. Tegelijkertijd is God de oorzaak van het geloof, aldus deze Geneefse theoloog. „In deze asymmetrische benadering van verkiezing en verwerping werd Beza door latere Geneefse theologen gevolgd.”

De predestinatieleer raakte in de loop van de tijd meer verweven met de brede theologie, zo lichtte Rouwendal toe. Toch overheerste ze niet, concludeerde hij. „De roeping voert voort uit de verkiezing, maar domineert ze niet. De prediking strekt zich uit tot ieder die het hoort. Predikers hebben de taak zich te beijveren voor de bekering van ieder die hen hoort. De verkiezingsleer heeft ook nooit de inhoud van de prediking gedomineerd. De verkiezing was voor alle bestudeerde theologen slechts een deel van de prediking maar niet het uitgangspunt en de hoofdinhoud.”

Een van de opponenten van Rouwendal, dr. A. J. Beck van de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven (België), stelde dat de studie van de theoloog uit Kampen een leemte vult. Hij noemde het „een belangrijke correctie” op het bestaande beeld dat de predestinatieleer, „hoe belangrijk ook voor deze theologen”, van invloed was op de prediking.

Meerdere opponenten, waaronder prof. Beck en emeritus lector theologiegeschiedenis te Leiden prof. dr. E. P. Meijering, vroegen zich af of Rouwendal zijn studie naar predestinatie bij Geneefse theologen, niet breder had moeten inkaderen. Prof. Beck stelde vragen over de invloed van het middeleeuwse denken op Calvijn en latere theologen. Volgens Rouwendal voegde meer aandacht geven aan de Middeleeuwen, weinig toe aan zijn studie. Het onderwerp zou bovendien onnodig breed zijn geworden, zo betoogde hij, omdat hij dan ook had moeten ingaan op de waarde van de sacramenten, die in Middeleeuwen van veel meer gewicht waren dan na de Reformatie.

Prof. dr. H. van den Belt (Groningen) vroeg of Calvijn een ontwikkeling meemaakte in zijn denken over de inwendige en de uitwendige roeping. Tussen de eerste versies van zijn commentaar op de Romeinenbrief en latere varianten, zijn op dat punt verschillen te zien, aldus de hoogleraar. Kwam dit doordat Calvijn de degens kruiste met Albertus Pighius, die in 1542 een boek publiceerde over de (on)vrije wil en Gods genade? Volgens Rouwendal is deze discussie niet van doorslaggevend belang geweest voor Calvijn. „Wel heeft hij zich gedrongen gevoeld zijn visie op de roeping breder uit te werken.”

Prof. Van den Belt vroeg door op de voorwaardelijke structuur van de belofte, waarbij het Woord van God niet effectief is tenzij door de werking van de Heilige Geest. Calvijn stelt in een latere editie van zijn commentaar op de Romeinenbrief dat de inwendige roeping die alleen in uitverkorenen werkt, moet worden onderscheiden van de uitwendige. Wat bedoelt Rouwendal als hij spreekt over dit conditionele karakter van de belofte? „Dat de belofte wel aan ieder wordt verkondigd, maar toegeëigend moet worden door geloof en gepaard moet gaan met bekering”, zo reageerde Rouwendal. Die visie sluit volgens hem naadloos aan op de verbondsvisie van Calvijn. Voor de Geneefse reformator was er op dit punt volgens Rouwendal geen sprake van een nieuwe ontwikkeling of een nieuw standpunt, „laat staan een wijziging.”

De remonstrantse emeritus hoogleraar Meijering complimenteerde de VU met het feit dat Rouwendal promoveert op een gedegen theologische studie. Hij waande zich „terug in de jaren 50, toen zulke onderwerpen aan de VU verwacht konden worden.” Meijering voegde er aan toe dat substantiële theologische studies tegenwoordig vooral uit de behoudende protestantse hoek moeten komen, omdat de VU anders het risico loopt vooral nog theologiestudenten boven de 50 jaar te trekken „die iets doen aan religie als zingeving.”

Dr. A. Goudriaan (Amsterdam) vroeg zich af of Rouwendal niet ten onrechte stelt dat er in de prediking van Calvijn tot Pictet een continuïteit is als het gaat om de predestinatie. Is er niet een breuk zichtbaar bij de Geneefse hoogleraar Francesco Turrettini (1623-1687), waarna het begrip predestinatie „typisch remonstrants” werd ingevuld? „In zekere zin valt er een breuk tussen Turrettini en Pictet over de vraag of de predestinatie een fundamenteel leerstuk is of niet”, beaamde de promovendus. Toch is het beeld genuanceerd, zo verduidelijkte hij. Zo was het Pictet die het belang van de predestinatieleer verdedigde tegen de remonstranten, maar die er anderzijds richting de Lutheranen veel soepeler mee omging.

Kerkhistoricus prof. dr. E. A. de Boer (Kampen/Amsterdam) wierp de vraag of Rouwendal zich niet teveel beperkte door –in zijn ogen– te weinig aandacht te hebben voor de centraliteit van Christus in het latere werk van Calvijn. Hij haalde ook aan dat uit de reacties van Geneefse predikanten op een lezing van Calvijn een breder beeld ontstaat over hoe de predestinatie functioneerde in Geneve. Rouwendal erkende dat dat het geval is, maar dat deze reacties inhoudelijk niets toevoegen aan wat Calvijn stelde. Bovendien ging Calvijn in deze lezing volgens hem niet nadrukkelijk in op de christologie. Voor wat betreft de predestinatie stelde Rouwendal een representatieve steekproef van preken van Calvijn te hebben genomen. Hij zei ervan overtuigd te zijn dat wanneer hij meer preken bij zijn onderzoek had betrokken, dit zijn conclusies niet gewijzigd zou hebben.

Prof. Van den Belt vroeg naar verschillen tussen Calvijn en Beza op het punt van de kenmerken van de verkiezing. De Geneefse afgevaardigden naar de Nationale Synode van Dordrecht in 1618-1619 bleken de lijn van Beza te volgen, door de heilszekerheid af te leiden van de vruchten van de verkiezing in plaats van het zien op Christus. „Zou u hetzelfde nu ook zeggen over de Dordtse Leerregels, omdat daar ook die vruchten worden genoemd, of is het een oneigenlijke tegenstelling omdat de eerste vrucht van de verkiezing het ware geloof in Christus is?”, zo vroeg de Groninger hoogleraar.

Rouwendal reageerde dat Calvijn meer dan Beza de nadruk legde op de zekerheid van het geloof in de omschrijving ervan. Dat Beza een pastorale benadering koos op dit punt noemt Rouwendal geen tegenstelling. „De omschrijving die Calvijn geeft kan mensen die de sterke zekerheid missen terneerslaan. De definitie die Beza geeft kan zwakgelovigen een duwtje in de rug geven.”

In zijn laudatio gaf prof. dr. A. de Reuver (Utrecht) aan dat Rouwendal netelige thema’s –„dubbele predestinatie in relatie tot een ondubbelzinnige prediking”– niet uit de weg ging. Daaruit kwam „een zoektocht voort van hoog academisch niveau, met existentiële wortels.” Hij stelde dat het proefschrift van Rouwendal uitblinkt in helderheid en bondigheid. „Je bronnen las je tot op tittel en jota en je las tussen de regels door met gevoelige antenne voor de context. Dat dwingt respect af.”

„Heb ik nu na lezing van je boek de dogmatische kwintessens begrepen”, zo vroeg de emeritus zich af? „Zoveel dat het eeuwigheidsaspect van Gods besluiten ondoorgrondelijk blijft en mijn begrip te boven gaat. Het valt met het brein niet geheel te bedwingen.” In de predestinatie klopt echter het hart van de kerk, aldus prof. De Reuver. „Er is de hartenklop in waarneembaar van kribbe en kruis, van gratie.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer