De snelweg
Daar zit je dan in je ijzeren kooi op vier wielen; met hoge snelheid beweeg je je voort. In die kooi is het comfortabel. Je zit in een lekkere stoel met een hoofdsteun. Aan boord allerlei apparatuur, zoals airco, telefoon, wegnavigator. Je kunt nog kiezen welk koor je voor je wilt laten zingen.
Maar buiten die ijzeren kooi is de vijandige wereld. Daar rijden op het asfalt nog vele van die dingen rond, waar je maar last van hebt. Je probeert je een weg te banen tussen al die voertuigen door. Soms een vijandige blik als je wat te laat reageert. Dan van achteren een lichtsignaal: ga eens uit de weg, ik moet erlangs. Iedereen is je tegenstander.
Totdat boven die asfaltweg de lichten beginnen te flitsen en de snelheidsbeperking wordt aangegeven. Even later staan we stil. Geen beweging meer in te krijgen. Daar sta je dan. Langzaam gaan er wat deuren open. Sommigen gaan naast hun wagen staan, anderen bellen om door te geven dat ze waarschijnlijk te laat zullen komen op hun werk of op hun afspraak.
Zo stond ik daar totaal vast in het verkeer, nog geen 10 kilometer van de plaats waar deze morgen de vergadering plaats zou vinden. Je kijkt eens om je heen, je let op de auto’s die in je omgeving staan. Even later zie je iedereen naar buiten komen; dus je gaat ook eens kijken. Sommigen lopen naar de kant van de weg om langs de lange rij te turen of er ergens al beweging komt. Nee, er komt geen beweging in de duizenden voertuigen.
Hetzelfde lot
Opeens besef je: we zijn niet meer de mensen die afstandelijk met elkaar de weg gebruiken in een ijzeren kooi. Nu ben je opeens met elkaar aan hetzelfde lot onderworpen. Na een korte groet ontstaan spontaan gesprekken. Zo overkwam het mij. We zagen de traumaheli overkomen. Iedereen begreep: daar is een ernstig ongeluk gebeurd. Zo stonden we daar aan de rand van de snelweg met een groepje mensen te praten. Allen beseften we: wij staan hier gelukkig nog gezond en wel en straks mogen we onze weg weer voortzetten. Het greep mij aan. Ik probeerde mij in te denken wat er aan de voorkant van de file was gebeurd. We konden het niet zien.
Plotseling zei ik tegen al die mensen: „Wij zijn nog bewaard gebleven. We hadden allen haast, maar nu staan we stil. Zo komt er aan dit jachtige leven straks ook een eind. Mensen waar gaat uw en mijn reis heen? We reizen allen naar de dood en de eeuwigheid. Bent u er klaar mee, kunt u God ontmoeten?”
Verwonderd staarde een tiental gezichten mij aan. „Wat bedoelt u, mijnheer?” vroeg er één.
Preek
Toen begon mijn preek daar op de snelweg. De vangrail was de achterzijde van mijn kansel. Voor mij de onbekende reizigers naar de eeuwigheid. Boven mij de heldere blauwe lucht. Ik wist dat de Heere daar woont, Die mij hier als nietig schepsel zag. Hij was het Die mijn hart verlichtte en in mij die liefde deed ontbranden om hier op deze plaats het Woord te verkondigen. De kerkdienst duurde niet zolang. In korte bewoordingen zette ik uiteen dat wij allen geschapen zijn om God te verheerlijken. De mens heeft God de rug toegekeerd. De dood is in de wereld gekomen. Wil het goed zijn met God en willen we een goede toekomst tegemoet reizen, dan moeten we allen wederom geboren worden. Nadat ik zo’n tien minuten gesproken had, gingen de meesten heen. Was deze rede te hard?
Bekeerd
Eén bleef er staan. Het was een jonge man. Hij had gezien dat de nummerplaat van mijn wagen van een andere nationaliteit was. „Kan ik hier in Nederland nog bekeerd worden?” vroeg hij. „Waarom niet?” vroeg ik hem. Toen kwam het verhaal. Hij vertelde mij dat hij volgens Nederlandse begrippen in een heel zware kerk elke zondag naar de kerk ging. Hij leefde eigenlijk een dubbelleven: zondags in de kerk en door de week keek hij niet zo nauw. Zou zo iemand nog bekeerd kunnen worden? Ik zei hem dat hij eerlijk moest worden voor God, zijn dubbelleven moest belijden voor God. De Heere zegt door Elia: „Waarom hinkt gijlieden op twee gedachten. Is de Heere God, volgt Hem na. En zo het Baäl is, volgt hem na.”
Heere, ik wil niet! Trek mij, dan zal ik U nalopen.
Plotseling was ons gesprek afgelopen. De motors werden weer gestart en we gingen weer verder op de snelweg. Maar mijn hoofd was vol gedachten en m’n hart bad. We hebben nog de hand naar elkaar opgestoken. Waarschijnlijk zien we elkaar hier op aarde nooit meer.
H. Bor, evangelist in Gent, België