Levendmaking
Psalm 119:25
„Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.”
De ziel van Gods gunstgenoten was verbonden in hun treurig eertijds, toen ze nog onbekeerd waren en onder dit stof als begraven lagen. Maar nu zijn ze bekeerd en aan God verbonden, aan Wie ze hart en hand gegeven hebben, schrijvende als met de hand: Ik ben des Heeren. Nochtans is hier beneden alles nog onvolmaakt, en vandaar gedurig die klacht, die ook de klacht was van de man naar Gods hart: „Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.” Er is een geestelijke levendmaking als dode zondaren uit het graf hunner zonde worden opgewekt. Als onbekeerde mensen door de wedergeboorte een nieuw, geestelijk leven deelachtig worden. Om deze levendmaking kan een kind van God soms zeer wel bidden, want hoewel het waar is dat zij reeds levend zijn, zo zijn ze toch soms in hun oordeel niet levend. Ik wil zeggen: door donkerheid, ongeloof en bestrijding menen de vromen soms dat ze nog geen genade bezitten en dat ze nog onbekeerd en dood zijn in zonden en misdaden. Dan bidden zij weleens om een leven, dat zij mogelijk al wel tien of vijftien jaar deelachtig zijn. O ja! dit gebeurt soms dikwijls genoeg, want er is nogal licht voor nodig om onze staat recht te kunnen opmaken en om tot het troostrijke besluit te komen om met Maria te kunnen zeggen: „Grote dingen heeft aan mij gedaan, Hij Die machtig is, en heilig is Zijn Naam.”
Wulfert Floor, landbouwer te Driebergen
(”Al de eenvoudige oefeningen”, 1914)