Column: Theologie der verontrusting
Aan de gemeente van Jezus Christus: „Temidden van de huidige geestelijke verwarring op kerkelijk en theologisch gebied richten wij ons met dit Getuigenis tot de gemeente van Jezus Christus aan alle plaatsen Zijner heerschappij, een gemeente die moedeloos, onzeker, twijfelend en wankelmoedig dreigt te worden, omdat zij op en neer, heen en weer geslingerd wordt onder invloed van allerlei wind van leer. De nood is ons opgelegd…”
Het was in de afgelopen oktobermaand 45 jaar geleden. In 1971 dus. In een aantal landelijke kerkbladen, verschijnend binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, werd het Getuigenis gepubliceerd. Bekende namen stonden eronder: prof. dr. G. C. van Niftrik, dr. W. Aalders, ir. J. van der Graaf en anderen. Al eerder was een open brief aan de Hervormde Kerk verschenen: een pleidooi voor de rechte prediking en de weerkeer van de tucht in de kerk. Het waren uitingen van wat in die jaren wel werd aangeduid als een „theologie der verontrusting.” Het Getuigenis tekende in heldere en scherpe woorden verzet aan tegen de toenmalige moderne tijdgeest. Het was de tijd van de maatschappijkritische prediking. „Ons Getuigenis richt zich met name tegen de hoogmoedige en onverdraagzame mentaliteit, die het Evangelie verbastert tot puur messianisme. Tegen een onschriftuurlijke werkheiligheid, die het christelijk geloof vereenzelvigt met een bepaalde maatschappelijke en politieke betrokkenheid. Tegen een modern syncretisme, waarbij de belofte van het Koninkrijk Gods vermengd wordt met ideeën, die hun oorsprong niet vinden in de Bijbel, maar in humanistische en atheïstische ideologieën.”
Vanuit de ”smalle gemeente” kwam een vloed aan adhesiebetuigingen. Er was in die jaren nog een breed kerkelijk grondvlak dat zich in dit bewogen protest herkende. Maar heftig was de weerstand vanuit het theologische establishment. Grove spot en venijnige hoon. Het heeft de vroegtijdige dood van Van Niftrik verhaast. Nu ik dit schrijf, en daarbij de geschriften van met name dr. W. Aalders uit die jaren nog eens lees, raak ik opnieuw onder de indruk van dit krachtige en moedige weerstaan van de modieuze geest van de tijd. Het was onmiskenbaar in de lijn van wat een eeuw eerder mr. G. Groen van Prinsterer had geschreven: „Het belijden, waarin de kracht des christelijken geloofs zich openbaart, ligt niet alleen in het getrouwelijk opzeggen van al de artikelen des geloofs. (…) Het belijden is het uitkomen voor de waarheid op het punt, waar de tijd bezwaar heeft en waar het belijden met lijden vergezeld is. De aard van de tijd wijst het belijden aan, dat in dat tijdsgewricht den gelovigen voegt. Altijd één waarheid is er wier belijdenis, terwijl men de ganse waarheid vasthoudt, speciaal belang heeft. En ten aanzien van die waarheid is plichtsbetrachting en moedbetoon aan de orde van de dag.”
Dat zulk een belijden nog steeds nodig is, is onmiskenbaar. De fronten zijn verschoven. Van de linkse kerk van toen is weinig of niets meer over. Maar nieuwe en ernstiger verleidingen dringen zich op. Daarbij is het gezag van het Woord van de heilige God, dunkt me, het springende punt. Het gezag dat erkend wil zijn in de leer en in het leven. Zijn er onder ons nog zulke belijders? Ja, ze zijn er. De goede God geeft ze ons. Maar de vraag voor mij en wellicht ook voor anderen is: ben ík tot zulk belijden bereid? Of überhaupt in staat? Onderscheid ik werkelijk de geesten, of ze al dan niet uit God zijn? Doorzie ik waar het concreet kantelt? En ben ik bereid dat punt ook aan te wijzen, ondersteund door een heilig leven?
In zijn boekje ”Theologie der verontrusting” (1968) schreef dr. W. Aalders: „Hoe kan de christen vanuit die metanoia, die be- kering, zijn geloof in Jezus Christus anders belijden dan door zijn geheel andere levens- en wereldbeschouwing antithetisch tegenover de geseculariseerde wereld te stellen en de consequenties ervan te aanvaarden, ook als dat belijden onbegrip en spot, lijden en sociaal isolement met zich meebrengt. Zulke begeleidingsverschijnselen zijn immers altijd het keurmerk geweest op het ware belijden. Uit het Evangelie weet hij, dat hem niets vreemds overkomt.”