Geboeid door de aap in de mens
Een Nederlandse biologieleraar oppert in 1908 een opmerkelijk plan. Hij wil „proeven nemen met kunstmatige kruising van geslachtsrijpe aapwijfjes en menschen.” Als het lukt om apen en „negers” te kruisen, is de evolutietheorie bewezen. Optimistisch als hij is, meent hij als vanzelfsprekend over voldoende „negers” te kunnen beschikken.
Wie is de mens? Waar komt hij vandaan? Zeker sinds de Bijbel voor velen heeft afgedaan, zijn deze vragen prangender geworden. Charles Darwin opperde als een van de eersten dat aapachtigen en mensen weleens dezelfde voorouder zouden kunnen hebben. Hij publiceert in 1871 zijn revolutionaire boek ”The Descent of Man” – de afstamming van de mens. Het boek plaatst de mens midden in het dierenrijk; de mens raakt zijn speciale positie in de schepping kwijt.
In het spoor van Darwin gaan velen verder. Het ene mensenras is het andere niet, oordelen antropologen in de negentiende eeuw: sommige staan veel dichter bij de apen dan anderen. Een zwarte Afrikaan wordt door hen betiteld als een „chimpansee die praat.” In Bronx Zoo, de dierentuin van New York, is jarenlang de pygmee (bosjesman) Ota opgesloten in het apenhuis. Deze man moet om wat spektakel te veroorzaken, schieten met pijl-en-boog en worstelen met een orang-oetan, eveneens een „boschmensch.”
Ook doen negentiende-eeuwse antropologen (menskundigen) ‘wetenschappelijk’ onderzoek naar de verwantschap tussen aap en mens en tussen mensenrassen onderling. Ze bepalen verschillen tussen mensenrassen aan de hand van de vorm van het lichaam: met meetlinten nemen ze de maten op; in hun huidskleurentabel zoeken ze de juiste kleur op; ze noteren de haarvorm; tekenen de omtrekken van het lichaam en maken foto’s van voren en van opzij.
Vol optimisme pogen ze het ene ‘ras’ objectief van het andere te onderscheiden. De antropometrie ontwikkelt zich samen met de craniometrie (de studie van schedels en skeletten) tot de belangrijkste richting in de antropologie van de negentiende eeuw.
In 1891 zet de Nederlandse antropoloog Herman ten Kate voet op Nederlands-Indische bodem. Hij bezoekt het eiland Sumba. In hoog tempo meet hij de bewoners, test hun spierkracht en controleert of ze kleurenblind zijn. Zijn bezoek levert de eilanders dolle pret op. „Een Soembanees deed, met een houten stok en een grashalm de bewegingen van de antropologen na bij een dorpsgenoot”, beschrijft historicus Fenneke Sysling in haar boek ”De onmeetbare mens”.
Het meten levert in de praktijk nogal wat problemen op. Omdat ook op intieme plekken wordt gemeten, moeten de mensen wel willen meewerken. Vaak lukt dat door onderhandelen of door hun geld of sterkedrank te geven, soms helpt intimidatie. Meestal reageren mensen nieuwsgierig, maar ze lopen ook weleens weg. De mens als onderzoeksobject is nu eenmaal geen rots, plant of dier.
„Voor een oermens zijn de methoden van de westerse wetenschap zeker geen kleinigheid. Zich over te geven aan een vreemden man met een uitschuifbare blinkend stalen meetstaaf van 2 meter lengte, zijn hoofd, zijn neus en zijn kaken te laten omklemmen door scherp gepunte passers, dat moet toverij zijn van den ergste soort”, constateert Ten Kate. Niet dat de wetenschappers zich om de gevoelens van hun onderzoeksobjecten bekreunen: de gekolonialiseerden moeten zich maar schikken naar hun machthebbers.
Schaamte
Toch stoten antropologen weleens hun neus. Een verzoek van Ten Kate om inheemse schoolkinderen te meten, wordt afgewezen. „De heilige vrees der betreffende regeringsambtenaren om den inlander toch niet zedelijk te kwetsen, scheen de reden voor deze weigering te zijn.”
Het grootste probleem was „’t karakter der inboorlingen”, meent Ten Kate. „Schuwheid, schaamte en onwil werken dikwijls uiterst belemmerend op de werkzaamheid van den reiziger-anthropoloog, die dan met den besten wil zijn instrumenten niet kan gebruiken.”
De mensen die gemeten worden, zijn vaak „gealarmeerd”, schrijft een ander. „Sommigen vreezen de meetlat, anderen het horloge, sommigen zijn zo gevoelig dat ze niet stil kunnen blijven staan en krimpen ineen bij iedere aanraking, anderen vervuilen de lucht met hun ingebeelde angsten.”
Werken ze al mee, dan is ook het meten zelf een flinke klus. Menselijke lichamen blijken complexer dan verwacht. Volgens het gangbare handboek van antropoloog Rolf Martin moet elk lichaam op 120 punten gemeten worden. Dat blijkt echter ondoenlijk.
De metingen van de huidskleur zijn nauwelijks uitvoerbaar. De huidskleurtabellen blijken chronisch onbetrouwbaar; en de huidskleur zelf varieert te veel op de verschillende delen van het lichaam en door invloeden van de zon en van vuil. „Nadat ik de helft van een gezicht van een man gewassen had met zeep, was het één of twee tinten lichter”, schreef antropoloog Gijsbert van der Sande in 1903.
Behalve meten, moet de antropoloog ook alles opschrijven wat hem interessant, relevant of opvallend voorkomt, meent Lindor Securrier, conservator van het Leidse Ethnologische Museum. „Zoals zwaarlijvigheid, de vorm van het gezicht, eigenaardigheden van de nagels, borsten, lippen of oren en versieringen zoals tatoeages.”
In de praktijk resulteren metingen aan bijvoorbeeld Papoea’s in een beschrijving dat ze „driekwart Negrito zijn, en voor de rest Australo-Dravidisch met Kaukasisch en negroïde bloed. Bergpapoea’s zijn nog iets puurder Negrito dan die aan de kust.”
Al deze metingen leveren een enorme berg cijfers op die om classificering roepen. En daarbij komen allerlei vooroordelen om de hoek kijken. Er worden rangorden in elkaar gesleuteld: beschaafde volken staan aan de top, natuurvolken onderaan; blanken hoog, niet-blanken laag.
Kruisingproef
Opmerkelijk is het antropologisch onderzoeksvoorstel van biologieleraar Herman Marie Bernelot Moens uit Den Haag. Geobsedeerd als hij is door de vondsten van een neanderthalerschedel en de overblijfselen van de oermens Pithecanthropus erectus op Java, is hij ervan overtuigd dat er vroeger wezens hebben geleefd die tussen apen en mensen in stonden, schrijft historicus Piet de Rooy in zijn boek ”De Nederlandse Darwin”.
Moens wil daarom naar Frans-Congo reizen en daar „proeven nemen met kunstmatige kruising van geslachtsrijpe aapwijfjes en menschen. Voor de kunstmatige bevruchting van gorilla- en chimpanseewijfjes wil hij gebruikmaken van negers”, alsdus een nieuwsbericht uit 1908: als het lukt apen en „negers” te kruisen, is de evolutietheorie bewezen. Optimistisch als hij is, meent Moens als vanzelfsprekend over voldoende „negers” te kunnen beschikken.
De hoogleraar Ernst Haeckel, de ”paus der Duitse darwinisten”, vindt het een goed plan. „Ik houd het slagen van deze pogingen voor mogelijk, want het ligt voor de hand dat nauwe seksuele verwantschap hybridisatie toestaat.” Hybridisatie was Moens al eerder gelukt. „Zelf verkreeg ik door kunstmatige bevruchting een bastaard tusschen haas en konijn.”
Hij geeft in 1909 de brochure ”Aan hen die willen denken” uit. Als eerste plaatst hij een foto van twee donkere jongetjes en een jonge gorilla. De openingszin zet direct de toon. „Gelukkig voor mij dat de tijd van de inquisitie en de autodafé’s, toen duizenden werden bestolen, gefolterd, doodgeslagen of verbrand werden, voorbij is.”
De evolutietheorie is in wetenschappelijke kring min of meer aanvaard, maar in het openbare leven omstreden. Zeker nu het orthodoxe christendom zich ervan afkeert, voelt Moens zich geroepen het raadsel der raadselen, de oorsprong van de mens, te ontrafelen.
Ook is hij geïnteresseerd in het verschijnsel atavisme, erfelijke eigenschappen die nog resteren van de veronderstelde aapachtige voorouders. Hij noemt daarbij de overmatige lichaamsbeharing die in sommige families al enkele generatieslang voorkomt, de zogeheten „aapmenschen” die hij hoopt terug te fokken door chimpansees en gorilla’s kunstmatig te bevruchten met „het sperma van pygmaeen, dwergvolken uit het Congogebied, of van verschillende negerrassen.” Hoopgevend vindt hij dat chimpansees niet ongevoelig zijn voor de charmes van inheemse vrouwen. „Op die manier zou het misschien eenvoudiger opgelost kunnen worden!”
Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog moet Moens zijn voorgenomen experiment opgeven. Hij vertrekt in 1914 naar de VS, waar hem de diepgewortelde rassendiscriminatie, de miskenning en mishandeling van de inheemse en de zwarte bevolking treft. Wat hem betreft zijn die gestoeld op onwetenschappelijke vooroordelen.
De VS zijn voor de gewezen biologieleraar buitengewoon boeiend. In het land lopen de meest interessante kruisingen rond van blanken, zwarte Afrikanen en indianen. Zo stuit hij in 1915 op een man die „voor het grootste deel behoort tot het zwarte Ethiopische ras en voor een klein deel tot het blanke Kaukasische ras.” Moens concludeert dat hij te maken heeft met een „protomens”, die ergens tussen de Pithecanthropus erectus en de neanderthaler te plaatsen valt. Grote belangstelling betoont hij voor de schedel van de man, maar die wil daarvan niet voortijdig afscheid nemen. Een röntgenfoto maken, is wel mogelijk.
Supermens
Wat is eigenlijk kenmerkend voor een ras? Met die vraag reist Moens de VS door op zoek naar mensen met combinaties van Kaukasische, indiaanse, Mongoolse en Ethiopische kenmerken. „Nodig was een scherp oog en zorgvuldigheid bij het analyseren van de schedelvorm, gezichtshoek, huidskleur, beharing en de vorm van de oogleden. Van groot belang was ook de vorm van de geslachtsorganen. Pigment op de vagina was volgens hem een goed criterium om afstamming van donker gekleurde voorvaderen te beoordelen”, schrijft Piet de Rooy. Al spoedig hangt om Moens de verdenking dat hij niet te vertrouwen is met jonge meisjes.
De gewezen biologieleraar gooit zijn onderzoek over een andere boeg. Hij richt zijn blik op de toekomst en meent door rassen te kruisen de „volmaakte mens”, de „supermens” te kunnen creëren. Warme sympathie voelt hij voor zowel de zwarte als de oorspronkelijke bevolking van de VS. „Ik beschouw het rassenvooroordeel in de VS als hypocrisie en groot onrecht.” Met dat pleidooi raakt hij een open zenuw: is hij toch geen Duitse spion die probeert de Amerikaanse samenleving te destabiliseren? – de Eerste Wereldoorlog woedt immers volop.
De FBI volgt hem jarenlang. De veiligheidsdienst ontdekt dat hij in de praktijk brengt wat hij leert: met een aantal niet-blanke vrouwen onderhoudt Moens een meer dan wetenschappelijke relatie. Ook wordt hij aangeklaagd wegens het bezit van obscene, pornografische foto’s, die volgens Moens echter bedoeld zijn voor zijn wetenschappelijk werk. De aanklachten tegen hem worden na een lange juridische procedure geseponeerd.
De afkomst van de mens blijft ook velen vandaag de dag intrigeren. Geen voorstander van de evolutietheorie zal het meer in zijn hoofd halen mensen om hun huidskleur of etnische afkomst in te delen in een hoger of lager ras, meer of minder geëvolueerd. Maar de Bijbelse opvatting dat God uit „énen bloede” –Adam en Eva– de gehele mensheid heeft gemaakt (Handelingen 17:26), heeft afgedaan. Onder anderen voor dierenarts Adrian Voeten in zijn boek ”Het wereldbeeld van de diersoort mens”. Gefascineerd als hij is door de oppervlakkige gelijkenis tussen apen en mensen, veronderstelt hij dat mens en chimpansee naaste verwanten zijn. In tegenstelling tot het christendom –„een van de grootste waanzinnige bewegingen uit de geschiedenis”– kan de evolutietheorie als verklaring voor het ontstaan van de mens uit aapachtigen rekenen op de warme sympathie van de dierenarts.
„De aap, een plantenetende boombewoner, is een op zijn achterpoten lopende alleseter geworden: de aapmens. Waarschijnlijk ten gevolge van een spectaculaire mutatie ontstond de ‘Black Eve’, de aapmens werd mens. Deze mutatie van aapmens naar mens is volgens mij een biologische toevalligheid. Ik geloof volstrekt niet in een metafysische ingreep. De consequentie is dan ook dat ik mensen als een van de vele diersoorten beschouw.”
De voortdurende fascinatie van mensen voor hun dierlijke afkomst is volgens de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) niet verwonderlijk. „De mens was immers geschapen naar Gods evenbeeld. Maar de toegang tot een dergelijke redenering was niet langer beschikbaar: die werd versperd door een aap. Daarop zocht de mens het in omgekeerde richting: de opgang naar een betere wereld, dat zou een bewijs zijn van ”Herrlichkeit und Gottverwandtschaft”. Maar ach, aan het einde van die weg staat slechts de doodgraver klaar met een urn waarop staat geschreven: niets menselijks is mij vreemd.”
Dit is het eerste deel in een drieluik over de nasleep van Darwins publicatie ”The Descent of Man” – de afstamming van de mens, 145 jaar geleden.
Boekgegevens
”De onmeetbare mens. Schedels, ras en wetenschap in Nederlands-Indië”, Fenneke Sysling;
uitg. Vantilt, Nijmegen, 2015; ISBN 978 9460 042 19 5; 192 blz.; € 19,95;
”De Nederlandse Darwin. Bernelot Moens en het mysterie van onze afkomst”, Piet de Rooy;
uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2015; ISBN 978 9028 426 30 6; 208 blz.; € 19,95.
”Het wereldbeeld van de diersoort mens”, Adrian Voeten;
uitg. U2pi, Voorburg, 2012; ISBN 978 9087 593 00 1; 238 blz.; € 18,00;