Adam
Psalm 1:1a
„Welzalig is de man die niet wandelt in de raad der goddelozen.”
Ter stimulering van de deugd heeft God het genieten van de toekomstige zaligheid aan ons voorgesteld. De duivel heeft echter uitgedacht dat het genieten ook een sterke aansporing is om te gaan dwalen.
Als eerste van het menselijk geslacht levert Adam een bewijs voor beide toepassingen. Want Adam werd door de Heere God in een paradijs van zuiver goud geplaatst, opdat hij daar van een eeuwige vreugde zou kunnen genieten, om zo het toekomstig nageslacht op te wekken tot de deugd.
Maar het was God niet onbekend dat deze plaats Adam tot dwaling zou brengen en dat aan de overigen van het menselijk geslacht daarna de hoop op redding moest worden voorgesteld.
God wil dat wij er door die hoop naar zullen streven weer te worden hersteld in de woonplaats, die aan het menselijk geslacht ontfutseld was. Adam werd, zoals we weten, door de bedrieglijke schoonheid van de slang, die de verleidingen van het genieten voorafbeeldde, bedrogen en door zijn echtgenote overgehaald.
Dus wat door goddelijke genade voor het leven bedoeld was, is voor mij uitgelopen op de dood. De vijand van God verkreeg des te gemakkelijker toestemming van de mens voor de val, naarmate hij de schone aanblik der natuur mooier voorstelde.
Ambrosius, bisschop te Milaan (”Preken over de Psalmen”, 2010)