Selami Elshani spreekt namens de doden
„Ik ben verplicht mijn mond open te doen tegenover hen die ik vermoord heb zien worden en degenen van wie ik hoorde hoe zij levend verbrandden”, zegt Selami Elshani, een etnische Albanees die zich gelukkig prijst dat hij de massamoorden in Kosovo kan navertellen.
Elshani is een van de Kosovaarse Albanezen die namens de doden spreken in het proces tegen de voormalige Joegoslavische president Slobodan Milosevic, dat dinsdag is begonnen voor het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag.
Elshani heeft een verklaring afgelegd voor de aanklagers van het VN-tribunaal, maar hij zegt desnoods ook getuige te willen zijn in de rechtszaal. Daar zou hij dan nogmaals kunnen schilderen hoe hij in maart 1999 in zijn dorp Velika Krusa met 200 andere mannen bijeen werd gedreven door Servische politieagenten. Onder bedreiging van vuurwapens moesten de mannen urenlang hun gezicht in de modder steken. De agenten namen Elshani met twintig anderen mee naar een schuur, waar zij het vuur openden. De slachtoffers, van wie sommigen nog leefden, werden met hooi bedekt, waarover de agenten benzine goten. Even later brandde het hooi als een fakkel. Bij het redden van zijn eigen vege lijf hoorde Elshani hoe andere dorpelingen levend verbrandden. Met ernstige brandwonden aan zijn gezicht en handen keerde hij terug naar Velika Krusa, dat sinds de slachting bekendstaat als ”het dorp zonder mannen”.
Milosevic, die het tribunaal niet erkent, wordt beschuldigd van genocide in Bosnië en misdaden tegen de menselijkheid in Kroatië en Kosovo. De aanklagers willen met een beroep op een honderdtal getuigen onder meer bewijzen dat Milosevic de hoogst verantwoordelijke is geweest voor de veldtocht van eenheden van het Servische leger en de politie in Kosovo. Hij zou daarmee schuldig zijn aan de moord op zeker 900 etnische Albanezen en de verdrijving van 800.000 burgers uit hun huizen.
Net als Selami Elshani had ook Milazim Hetemi eigenlijk moeten sterven. Hetemi woonde in het dorp Izbica, dat de Serviërs in maart 1999 met granaten bestookten. Met duizenden mensen uit Izbica en omliggende dorpen vluchtte hij naar de weilanden, maar daar haalden de Serviërs hen in. Politieagenten scheidden mannen en vrouwen van elkaar. Het groepje waarin Hetemi zat werd naar een heuveltop gebracht, onder het mom dat ze op weg moesten naar een ander dorp. Eenmaal boven, moesten de mannen zich omdraaien en knielen, waarop de Serviërs het vuur openden. Hetemi overleefde de slachting omdat de lichamen van familieleden boven op hem vielen.
Enkele dagen later keerde hij terug naar Izbica om de doden te begraven. Samen met anderen maakte hij video-opnamen van de gruwelijkheden die hij aanschouwde. De aanblik van lichamen waar tanks overheen waren gedenderd spookt nog altijd door zijn geest. Foto’s van NAVO-satellieten toonden later aan dat in Izbica graven waren geopend, waarschijnlijk door Serviërs die lijken hadden opgegraven om ’bewijsmateriaal’ te laten verdwijnen.
„Ik zou hem het liefst vermoorden”, zegt Gezim Rexhepi, een 17-jarige jongen die zijn vader sinds de oorlog kwijt is, over Milosevic. „Ik treur aan het lege graf van mijn vader”, zegt Rexhepi, die vermoedt dat het lichaam door de Serviërs is weggehaald.
Hetemi, die zich een uur doodhield tot de Serviërs weg waren, heeft in ieder geval zekerheid over het lot van zijn familieleden. En over het lot van anderen van wie hij de lichamen heeft gezien. „Als hij een jaar zou krijgen voor iedere grafsteen, zou dat nog niet genoeg zijn”, zegt Hetemi over de straf die Milosevic volgens hem verdient.