Dood vogeltje wordt levend
Titel:
”De stenen van Jeruzalem”
Auteur: Bodie en Brock Thoene
Uitgeverij: Gideon, Hoornaar, 2003
ISBN 90 6067 925 3
Pagina’s: 359
Prijs: € 18,25. In ”De stenen van Jeruzalem” volgen Bodie en Brock Thoene het straatjochie Aveel op zijn zoektocht naar Jesjoea. Zij laten hun fantasie uitbundig de vrije loop als Jesjoea het dode vogeltje van de kleine jongen weer levend maakt.
Net als het vierde deel, is het vijfde deel uit de serie ”De erfenis van Sion” een raamvertelling. De aanvankelijke hoofdpersoon, Moshe Sachar, speelt slechts op de eerste en de laatste bladzijde een rol. Hij leest in een boekrol de wederwaardigheden van het straatjochie Aveel, die het hoofdverhaal van ”De stenen van Jeruzalem” vormen.
Aveel leeft rond het jaar 30. Zijn moeder heeft hem op straat gezet. Als hij ziet hoe zijn enige vriendje door een Romeins paard wordt vertrapt, besluit Aveel Jeruzalem te verlaten om tegen de Romeinen te gaan vechten. Onderweg sluit hij vriendschap met een blinde jongen en met een klein, doofstom jongetje. Ze beleven van alles én ze ontmoeten de buitengewone prediker Jesjoea, die van vijf broodjes en twee vissen van Aveel een hele menigte voedt!
Ook personages uit deel 4, zoals Marcus Longius en Mirjam, komen weer in beeld. En dan is er nog de jonge Joodse weduwnaar Nakdimon die ook al op zoek is naar Jesjoea.
Glad ijs
Het kan leerzaam zijn als een verhaal in de tijd van de Bijbel speelt. Een voorbeeld daarvan is te vinden op pagina 311 van deze roman, waar Jesjoea een middernachtelijk gesprek voert met Nakdimon (Nicodémus): „Jesjoea glimlachte, alsof hij Nakdimons gedachten kon lezen. „De wind blaast waarheen hij wil. Je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt of waar hij heengaat. Zo is het ook met ieder die uit de Geest is geboren.” Nakdimon begreep dat Jesjoea een woordspeling had gebruikt. Wind en geest waren van oorsprong hetzelfde woord.”
Dat laatste voegt iets toe. De doorsnee bijbellezer maakt een dergelijke achtergrond van woorden niet zomaar uit de tekst op. De auteurs begeven zich echter ook op glad ijs door Jezus Zelf te citeren en de vrijheid te nemen daar het een en ander aan toe te voegen. Wat mij betreft gaan zij te ver, bijvoorbeeld wanneer ze de Heere Jezus aan Nakdimon laten vertellen dat hij zijn gestorven vrouw zal weerzien. „„Je zult haar terug zien”, zei Hij. „In olam chaba… de komende wereld.””
Ook laten de Thoenes het stervende, doofstomme jongetje Emet genezen doordat hij onder een stuk mantel van Johannes de Doper heeft geslapen. En als Marcus Longius de vermoorde Doper uit zijn cel komt halen om hem een eerbiedige begrafenis te laten geven, blijkt ”Jochanan” gewassen en gebalsemd op een wit lijkkleed te liggen. De bewaker is verbijsterd omdat er niemand in de cel geweest kan zijn sinds hij het hoofd van Jochanan in een zak naar binnen gooide…
Wonderdoener
Nu staat het vast dat er in die dagen talloze wonderen zijn gebeurd die niet staan opgetekend in de Bijbel. Ik weet echter niet of het de bedoeling is die wonderen zelf maar in te vullen en dat zal ook niet alle lezers bevredigen. Hier komt bij dat de Heere Jezus in dit boek (overigens in tegenstelling tot het vorige deel) alleen wordt beschreven als grote wonderdoener en niet zozeer als Zaligmaker.