Een genootschap tussen fijnen en libertijnen in
Titel:
”Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800”
Auteur: E. G. Arnold
Uitgeverij: Verloren, Hilversum, 2003
ISBN 90 70403 51 X
Pagina’s: 368
Prijs: € 30,-. De achttiende en de negentiende eeuw kenden een bloeiend genootschapsleven. In talloze maatschappijen, gezelschappen en vriendenkringen hielden ontwikkelde burgers zich bezig met letteren, wetenschap en godsdienst. Dit niet alleen ter eigen ontwikkeling en ontplooiing. Men streefde vooral naar beschaving en veredeling van de maatschappij. En kennis en sociaal verkeer konden hieraan bijdragen.
Een beschaafde en welgeordende samenleving zonder godsdienst, specifieker het christendom, was voor achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlanders ondenkbaar en ook godsdienstige genootschappen wilden een bijdrage aan een dergelijke samenleving leveren. Een van deze genootschappen was het te Delft gevestigde ”Christo Sacrum” (aan Christus gewijd), dat heeft bestaan van 1797 tot 1838. Over dit genootschap handelt de dissertatie van E. G. Arnold.
Christo Sacrum werd op eerste kerstdag 1797 opgericht op initiatief van enkele leden van de Waalse gemeente. Los van de officiële kerk streefde men naar een christendom boven geloofsverdeeldheid. Dit christendom wilde een middenkoers varen tussen behoud en vernieuwing. Hierbij toonde men zich afkerig van zowel een verlicht achttiende-eeuws christendom dat in de moraal dreigde op te gaan als van al te grote innerlijkheid en piëtistische vroomheid. Christo Sacrum stond tussen de libertijnen en de fijnen in. Deze positiebepaling wordt door de schrijver als volgt verwoord: „Men zocht er een irenische, interconfessionele middenweg tussen de pure deugdbetrachting van een zuiver ethische plichtenleer, waaraan het licht van Christus volkomen ontbrak, en de ware deugdverachting van de bevindelijkheid” (blz. 102). De omschrijving is duidelijk, maar de enigszins zwaar aangezette tegenstelling tussen pure deugdbetrachting en ware deugdverachting doet de historische werkelijkheid niet helemaal recht. Deze was veelal genuanceerder.
De bewuste keuze van Christo Sacrum voor de beslotenheid van een genootschap, dat overigens in de loop der jaren geleidelijk aan echter wel meer naar buiten begon te treden, wordt door Arnold geplaatst in het kader van wat in historisch-sociologisch vakjargon, dat in dit boek veelvuldig wordt gehanteerd, privatisering heet: „de geleidelijke overgang van levensaspecten en menselijke handelingen van een openbare naar een besloten sfeer” (blz. 22). Dit gold ook voor het godsdienstig leven omstreeks 1800 c.q. voor Christo Sacrum. Buiten de sfeer van de eigen kerk om -waarvan men overigens wel lid bleef- wilde men in klein verband elkaar ontmoeten en elkaars geestelijk leven verdiepen.
In de beslotenheid van een vertrek in een huis aan de Oude Delft kwamen de leden bijeen. In dit deftig ingericht vertrek bevonden zich een kruis en een Christusbeeld, alsmede een avondmaalsstel. Dit laatste wijst op de grote betekenis die men in het genootschap aan het sacrament van het avondmaal hechtte. De bijeenkomsten -waarin de stemmig geklede bestuursleden voorgingen- kenmerkten zich door grote ernst en plechtstatigheid. Dit alles wordt nauwkeurig beschreven.
De oprichters en bestuurders van Christo Sacrum behoorden allen tot de Delftse elite. Van twee eminente bestuurders wordt een tamelijk uitvoerige biografische schets gegeven: Isaac van Haastert (1753-1834) en Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius (1771-1838).
Van Haastert was tekenaar en schilder van veel Delftse stadsgezichten. Ook genoot hij faam als kunstliefhebber, terwijl hij zich voor Christo Sacrum verdienstelijk maakte als dichter en letterkundige. In zijn poëzie, zo oordeelde een tijdgenoot, heerste een zachte toon van godsdienstig gevoel, een toon die ongetwijfeld aansloot bij de geloofsbeleving van Christo Sacrum.
Canzius had een instrumentmakerij en toonde grote interesse in natuurwetenschap en filosofie. In 1826 werd hij directeur van het in Brussel gevestigde Rijksmuseum voor Kunsten en Volksvlijt; in 1833 keerde hij naar Nederland terug.
Van Haastert en Canzius worden door Arnold getypeerd als model en karakteristiek van de ware Nederlander omstreeks 1800. Deze was „oprecht godsdienstig, maar daarbij tolerant; heroïsch in zijn vrijheids- en vaderlandsliefde, maar steeds tot vrede gezind; bedaard maar niet zonder gevoel; ondernemend maar verknocht aan huis en gezin” (blz. 151). Eigenschappen die ook nu nog hun betekenis niet hebben verloren.
Arnolds boek geeft inzicht in de grote betekenis van godsdienst voor de negentiende-eeuwse samenleving en is een interessante bijdrage aan de godsdiensthistoriografie. Historici, theologen en sociologen zullen deze studie met interesse lezen.