Politiek

Gedwongen weg uit Trêveszaal

Een van de spannendste momenten in politiek Den Haag, want haast altijd gemengd met persoonlijke dramatiek, is het gedwongen vertrek van een bewindsman. Vrijdag promoveert Charlotte Brand (33), in Nijmegen, op gevallen ministers in de periode 1918-1966. Wat en wie bepaalde dat zij het veld moesten ruimen?

Addy de Jong

7 January 2016 20:09Gewijzigd op 16 November 2020 00:32
beeld Pieter Musterd
beeld Pieter Musterd

Stuitend vond onderwijsminister H. P. Marchant het toen hij, begin mei 1935, door dagblad Het Volk werd gevraagd of hij misschien rooms-katholiek geworden was. Wat hadden die lui daarmee te maken? En bovendien, zoiets dééd je toch niet, een in hoogheid gezeten minister telefonisch klemzetten met de vraag: „Zijt gij katholiek of niet?” Schandalig!

Maar wat Marchant daarvan ook mocht vinden, zijn geheime overgang naar het rooms-katholicisme leidde uiteindelijk wél tot zijn val als minister. Nadat tijdens de Algemene Beschouwingen van 1934 zowel ds. Kersten (SGP) als ds. Lingbeek (HGSP) kritiek uitoefende op pro-rooms-katholieke uitspraken die de naar men meende Nederlands hervormde bewindsman buiten de Kamer had gedaan, wilde de discussie over dat thema niet meer doven.

Na een periode van ontkennen en ontwijken las Marchant op 7 mei 1935 in de ministerraad eindelijk een brief voor waarin hij aangaf dat hij zich inderdaad al een halfjaar eerder tot het rooms-katholicisme had bekeerd. Dat sloeg daar in als een bom. Zijn collega-minister en partij­genoot Oud was ziedend. Nee, niet vanwege die bekering op zich. Binnen de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), waar beiden lid van waren, was het in principe geen issue welke religie men aanhing. Het punt waar het om draaide, was de verwarring die Marchant rond zijn overgang had geschapen. Bovendien was van betekenis dat de onder­wijsminister het nu héél lastig zou gaan krijgen om het zogeheten concentratiebeleid van het kabinet –het opheffen van veel kleine, veelal openbare scholen op het platteland– uit te voeren. Als rooms-katholiek zou hij voortdurend het verwijt van partijdigheid gaan krijgen.

Oud was er daarom snel klaar mee. Hij het kabinet uit of ik, schreef de bekende liberale politicus in een brief aan minister-president Colijn. Voor Marchant –ook bekend van een taal­herziening: de spelling-Marchant– was er geen uitweg meer. Op 11 mei 1935 diende hij zijn ontslag in bij de koningin.

Nieuwe periode

Wat Marchant overkwam, moesten in de eerste helft van de vorige eeuw nog achttien andere bewindslieden meemaken. Historica Charlotte Brand beschrijft al die negentien kwesties in haar proefschrift ”Gevallen op het Binnen­hof. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918-1966”.

Brand koos 1918 als startpunt omdat toen, met de invoering van het algemeen kiesrecht, een nieuwe periode in de Nederlandse politiek begon. Ze nam 1966 als eindpunt omdat veel historici en politicologen de jaren zestig eveneens als een tijdperk van grote veranderingen beschouwen.

Interessant is dat de auteur hard weet te maken dat sommige gevestigde meningen die verband houden met het aftreden van ministers nodig moeten worden herzien. Zo is vaak beweerd dat de politisering van het ministers­ambt pas in de jaren zestig van de vorige eeuw plaatsvond. Vanaf toen zouden bewindslieden voornamelijk geselecteerd zijn op hun politieke ervaring en instinct. In de periode daarvoor zou het primair zijn gegaan om hun technische en inhoudelijke kennis van het beleidsterrein waarop zij moesten acteren.

Dat een dergelijke omslag heeft plaatsgevonden, staat vast. In het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck (1918-1920) bijvoorbeeld was de oude manier van denken nog springlevend. In navolging van Kuyper redeneerde men dat je voor bepaalde departementen, zoals Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën, politiek geprofileerde en met politieke antennes uitgeruste personen nodig had. Voor andere ministeries, de zogeheten „technische” departe­menten, was het voldoende als ministers vakinhoudelijke kennis bezaten. Als zij halverwege de rit ingewisseld moesten worden voor een ander, was dat niet zo problematisch. Het voortbestaan van het kabinet zou er niet door in gevaar komen.

Niet handig

Ruys de Beerenbrouck heeft dat geweten! Op het technische departement van Oorlog en van Marine verloor hij in één kabinetsperiode maar liefst vier bewindslieden: W. Naudin ten Cate (afgetreden 1919), H. Bijleveld (idem 1920), G. G. A. Alting von Geusau (idem 1920) en W. F. Pop (idem 1921).

Mede door dit soort ervaringen ontstond in de landspolitiek, aldus promovenda Brand, al halverwege het interbellum –en niet pas in de jaren zestig– een algemeen gedeeld gevoel dat louter technische ministers eigenlijk op geen enkel departement handig waren.

Verder is het volgens de historica onjuist om de toenemende invloed van massamedia op het wel of niet moeten vertrekken van bewindslieden pas na de ontzuiling te situeren. Ook bij het aftreden van VVD’er S. J. van den Bergh als minister van Defensie, in 1959, speelde de pers al een belangrijke rol.

Overspel

De weduwnaar Van den Bergh, die driemaal getrouwd geweest was, was in Amerika een relatie begonnen met een gehuwde vrouw met twee kinderen. Complicerende factor was dat deze dame in een vechtscheiding lag en dat haar echtgenoot tegen haar en Van den Bergh een aanklacht indiende wegens overspel en het vanuit de VS ontvoeren van hun twee kinderen.

In Nederland schreven aanvankelijk alleen de communistische krant De Waarheid en enkele regionale dagbladen zoals De Limburger erover. Andere landelijke kranten zwegen. Zij hadden het kabinet beloofd de zaak als een privéaangelegenheid te laten liggen, maar hadden tevens aange­geven hun terughoudendheid zullen te laten varen als Van den Bergh uit de kwestie geen politieke consequenties zou trekken, lees: af zou treden.

Hiermee toonden deze media enerzijds goedwillendheid; anderzijds lieten zij zien niet meer die brave en volgzame notulisten van de Haagse politiek te zijn die zij gedurende de verzuiling veelal geweest waren. In elk geval zetten zij met hun opstelling premier De Quay flink onder druk. Samen met Van den Berghs partijgenoten in het kabinet, Korthals en Oud, dwong De Quay de defensie­minister tot aftreden.

Daarbij speelde, behalve de fatsoens­norm, ook een rol dat de aangifte die in de VS tegen Van den Bergh gedaan was er mogelijk toe kon leiden dat hij bij het betreden van Amerikaanse bodem gearresteerd zou worden. Dat zou voor een minister van Defensie natuurlijk een onwerkbare situatie opleveren.

Rode lijnen

Zo had elk van de negentien kwesties zijn eigen aanleiding en toedracht. ARP’er J. Smallenbroek (Binnenlandse Zaken, afgetreden in 1966) kwam in de politieke problemen doordat hij, met mogelijk een borrel te veel op, een nachtelijke aanrijding veroorzaakte. PvdA’er F. J. Kranenburg (staatssecretaris op Defensie, afgetreden in 1958) struikelde over ondeugdelijk defensiematerieel.

Maar het boeiende aan de dissertatie van Brand is dat zij een poging doet om in al die affaires en aftredens rode lijnen en patronen te ontdekken. Dat is nog niet zo gemakkelijk, omdat het staatsrechtelijk niet is vastgelegd wanneer een minister moet aftreden. De minister-president heeft formeel geen bevoegdheid hem weg te sturen; in de Grondwet staat er niets over opgeschreven.

Waar het vroeger en nu echter altijd om draaide, is, zo blijkt uit ”Gevallen op het Binnenhof”, vertrouwen en nog eens vertrouwen. Wanneer het vertrouwen in een minister weg is, hetzij bij een meerderheid in de Kamer, hetzij in zijn eigen partij of fractie, hetzij bij zijn medebewindslieden, is het gewoonlijk slechts een kwestie van tijd dat hij zijn biezen pakt.

Eén gulden

Hóé het vertrouwen in een minister wordt opgezegd, kan per tijdvak en per situatie verschillen. Een populaire methode in de negentiende eeuw was het afstemmen van iemands begroting, of, nog wat subtieler, het verlagen van een departementale begroting met het symbolische bedrag van 1 gulden. Beide methoden golden in die tijd als een verkapte motie van wantrouwen. In de twintigste eeuw was vaak alleen al het dréígen met het opzeggen van vertrouwen voldoende om een bewindsman het hazenpad te doen kiezen.

Boeiend is ook dat tussen 1923 en 1948 relatief veel ministers aftraden wegens onenigheid in de ministerraad. Dat heeft er alles mee te maken, schrijft Brand, dat in die jaren de uitvoerende macht aan kracht won ten nadele van het parlement. De regeringssamenstelling bijvoorbeeld werd in die jaren niet direct vanuit de partijen geregisseerd. Grote beslissingen werden niet door torentjesoverleg, maar binnen het kabinet zelf genomen, met als logisch gevolg dat ook politieke crises veelal binnen de boezem van het kabinet ontstonden en uitwoedden.

Vervolg

Rest de vraag hoe en waarom bewindslieden ná 1966 gedwongen de Trêveszaal moesten verlaten. Daarover blijven we niet lang in het ongewisse. In april komt het vervolg. Dan promoveert historica Anne Bos op gevallen ministers in de jaren 1967-2002: in feite het slot van een tweeluik.

”Gevallen op het Binnenhof. Afgetreden ministers en staatssecretarissen 1918-1966”, Charlotte Brand; uitg. Boom, Amsterdam, 2015; ISBN 978908533111; 368 blz.; € 24,90.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer