Cultuur & boeken

Asiel in revolutionair Frankrijk

Titel:

Richard Toes
17 March 2004 14:53Gewijzigd op 14 November 2020 01:03

”Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795”
Auteur: Joost Roosendaal
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2003
ISBN 90 77503 06 4
Pagina’s: 735
Prijs: € 39,90. Hoe zou de gemiddelde Nederlander aankijken tegen de Bataven van 200 jaar geleden? Vermoedelijk weet hij niet echt raad met deze groep Nederlandse asielzoekers in Frankrijk, voorzover hij deze episode uit de Nederlands geschiedenis al kent. In zijn lijvige proefschrift ”Bataven!” neemt Joost Roosendaal de groep bannelingen in bescherming tegen de orangistische toonzetting in de geschiedschrijving

De gemiddelde Nederlander ziet de Bataven waarschijnlijk als een stel rare revolutionaire snuiters, die weliswaar geen guillotine hebben opgericht, geen Bastille bestormd, maar die het kennelijk wel nodig vonden om met een legioen de Nederlanden af te helpen van God en Oranje, zij het voor een korte tijd. Uiteraard met steun van de Fransen. Alleen konden ze het kennelijk niet af. En vervolgens organiseerden ze in Nederland een dansje om een vrijheidsboom. Het karakter van dat feestje is in zijn beleving wat diffuus. Het heeft al helemaal geen raakvlak met de belevingswereld van de 21e-eeuwer en doet in ieder geval niet denken aan carnaval of Koninginnedag.

De gemiddelde orthodoxe protestant zal zich vooral verbazen over de goddeloosheid van deze groep atheïsten avant-la-lettre. In zijn optiek wordt de aanval op de God en Meester gezien als een revolutionaire daad van een stel losgeslagen bannelingen. Ze komen terug uit Frankrijk om eens een lesje revolutie te geven. Dat ze daarbij gesteund worden door verfoeilijke revolutionairen uit Frankrijk, tekent hun positie des te meer.

In zijn lijvige proefschrift ”Bataven!” nuanceert Joost Roosendaal dit beeld van atheïstische revolutionairen die in Nederland de vrijheid van de ongodisterij vertolken. Roosendaal, als docent verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen, behoort tot de school van historici die de bannelingen ferm in bescherming neemt tegen de voornamelijk orangistische toonzetting in de geschiedschrijving. Historici als H. T. Colenbrander hebben in de eerste helft van de twintigste eeuw een historiografische toon gezet waar Roosendaal weinig mee kan. Colenbrander beweert dat deze groep asielzoekers en de gehele Franse tijd hem aan niet veel anders doen denken dan aan een marionettentheater, waarbij de Fransen aan de touwtjes trekken. Zíj, en niemand anders, bepalen het karakter van deze beweging. De gebeurtenissen in Nederland zijn slechts een slap aftreksel van de Franse revolutionaire activiteit, of zoals de historicus E. Kossmann beweert „een flauw gerecht.”

Wenselijk antwoord

Roosendaal onderzoekt of deze stellingnames kloppen. Natuurlijk heeft hij al voorgangers die hem de ”debunking” ontnomen hebben. In de slipstream van deze historici meldt hij dat al sinds enkele decennia gesproken wordt over de Néderlandse Revolutie. Centraal in zijn ruim 700 pagina’s tellende proefschrift staat de vraag naar de eigenheid van de Nederlandse revolutionaire cultuur. Hij onderzoekt de relatie tussen de Nederlandse en de Franse Revolutie. Daarbij richt hij zich uiteraard op de ongeveer 5000 patriotten die na de inval van de Pruisen in 1787 en het daaropvolgende machtsherstel van stadhouder Willem V naar Frankrijk waren gevlucht.

Roosendaal begint met het leven, de sociale positie van de vluchteling onder de loep te nemen. Daarna onderzoekt hij het politieke handelen van deze groep in Frankrijk en in het derde deel de revolutionaire cultuur ofwel de taal van de revolutie. Hoewel door deze aanpak de chronologie enig geweld wordt aangedaan, geeft het aan deze studie wel een transparantie die menig proefschrift ontbeert. Op zeer nauwgezette wijze, met (te veel?) oog voor detail, beschrijft Roosendaal zijn Nederlandse Revolutie.

Het zal duidelijk zijn dat de gekozen positie van Roosendaal het hem wenselijke antwoord oplevert. De andere debunker op dit terrein, Geyl, heeft immers de geschiedenis ooit een discussie zonder eind genoemd. Vanzelfsprekend hebben de Nederlandse revolutionairen een eigen taal gesproken en uiteraard hebben ze een heel eigen inbreng gehad in het Franse revolutionaire wereldje. Wat dat betreft is geschiedenis toch een wonderlijke discipline. Voor het zelfgekozen uitgangspunt zijn altijd wel bewijzen te organiseren. Misschien dat de theologie in dit opzicht ook hoge ogen gooit.

Gebefte huichelaars

Echt overtuigend is de bewijsvoering voor Roosendaals stellingname niet altijd. Als je leest van de voortdurende conflicten in de vluchtelingenkolonies blijft toch weer eerder het beeld hangen van een elkaar vliegen afvangende groep revolutionairen, die alleen al door hun onderlinge tegenstrijdigheden niet in staat waren een consistente politieke wens te formuleren bij de Franse overheid.

Een interessant element in Roosendaals poging om het specifieke van het Nederlandse karakter van de revolutie aan te geven is de christelijke inspiratie in het handelen van de Nederlandse revolutionairen. De geweldige frustraties die de Franse revolutionairen hadden ten opzichte van de rooms-katholieke clerus was bij de Nederlanders merendeels afwezig. Hooguit zien we een samen met de Nederlandse protestanten gevoelde bedreiging van het roomse gevaar. Maar die angst was wel zeer relatief. Ze konden op een afstand aanschouwen hoe de „paapen en monniken” en hun hele „goochelkraam” onder leiding van de heilige vader in Rome, „die oude Zukkelaar”, instortte. De Nederlanders kenden in het driekoppig monster dat bestreden diende te worden, weliswaar ook de „gemijterde huichelaars.” Maar stadhouder Willem V, de „gebefte huichelaars” (de predikanten) en de aristocratie speelden een belangrijker rol in hún frustratie.

De argumentatie voor het specifiek christelijke van de Nederlandse Verlichting en de Nederlandse Revolutie is een enigszins modieuze vinding van de laatste decennia van de twintigste eeuw. Het gaat dan natuurlijk niet om een op dogmatiek gefundeerd christendom, maar om een vaag christelijk denken gericht op deugdzaamheid en tolerantie. In zo’n connotatie kan de 21e eeuw in Nederland nog steeds christelijk genoemd worden en dat gebeurt natuurlijk ook. Het gaat in werkelijkheid om een sterk geseculariseerde visie op het christendom.

Zo profileert Groen van Prinsterer de revolutie nadrukkelijk tegenover het christelijk geloof. Roosendaal noemt in dit kader ook de VU-hoogleraar G. J. Schutte. Hij benadrukt een actieve participatie van gereformeerden aan het revolutionair proces, maar wil hun handelen niet christelijk geïnspireerd noemen. Het is dus vooral ook een kwestie van definiëring.

Satire

In het derde deel behandelt Roosendaal het revolutionaire programma van de Nederlandse revolutionairen - het sterkste deel van zijn proefschrift. Hierin beschrijft hij ”Het Kwaad”. Dit kwaad is in de Nederlandse situatie vooral ook te traceren bij de predikanten. Zij kunnen weinig goed doen, tenzij ze naar het revolutionaire kamp overlopen. Deze overlopers worden uiteraard uitvoerig en luidruchtig geknuffeld. Maar wee de predikant die de Oranjes tekent als door God gezonden om Neêrlands Israël te redden. Deze gebefte Oranje-ijveraars worden aangeduid als Baälpriesters, „troulose bijbeltolken.” Uiteraard moet vooral ook stadhouder Willem V het ontgelden. Hij wordt aangeduid als Het Beest, „den Lucifer der zeven Gewesten.” Willem V en zijn vrouw Wilhelmina van Pruisen worden zonder enige terughoudendheid met Achab en Izebel vergeleken. Ook andere Oranjes ontkomen niet aan de venijnige satire van deze revolutionairen. De discussie over satire die premier Balkenende onlangs aanzwengelde komt bij het lezen van dit materiaal wel in een ander perspectief te staan. Ook in dit opzicht is er niets nieuws onder de zon.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer