Onderzoek naar egodocumenten Indiëveteranen
Tientallen jaren lang zwegen de meeste Indiëveteranen over wat ze hadden meegemaakt. Ze konden er niet over praten, of vonden geen luisterend oor, of ontmoetten een verwijtende houding die hen ontmoedigde hun verhaal te doen. Wat ze opschreven –voor zichzelf of voor anderen– levert ondertussen een schat aan gegevens op.
Bijna drie jaar werkte het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) aan het boek ”Soldaat in Indonesië”, dat woensdag verscheen. De onderzoekers bestudeerden getuigenissen van 1362 militairen, in totaal bijna 100.000 pagina’s. De resultaten van deze analyse zijn in een database opgenomen. De belangrijkste conclusies staan nu in een boek, maar dat is nog maar het begin; „er staat veel meer op stapel”, belooft de directeur van het KITLV, prof. dr. G. J. Oostindie.
Het ligt voor de hand dat de meeste aandacht uitgaat naar de gepleegde oorlogsmisdrijven. De auteurs werkten die eenzijdige benadering zelf in de hand door twee maanden geleden de publiciteit te zoeken met hun conclusie dat Nederlandse militairen structureel en extreem geweld tegen Indonesiërs hebben gebruikt. Het aantal incidenten is volgens hen te groot om nog te kunnen spreken over excessen, zoals de regering eerder deed.
Oostindie en zijn medewerkers kwamen meer dan 700 voorbeelden van oorlogsmisdrijven tegen. Aangezien slechts een klein deel van de militairen zijn ervaringen op schrift stelde, moet het aantal geweldsincidenten in werkelijkheid in de tienduizenden lopen, concluderen de onderzoekers.
Memoires
Ondertussen biedt hun boek veel meer. Ze schrijven over tal van aspecten van het soldatenleven. „De egodocumenten staan vol van boosheid over onvoldoende uitrusting en training, en over onhaalbare doelen, twijfels en ook cynisme over de missie, die in de loop der jaren sterker worden.”
De onderzoekers bestudeerden 659 memoires. De 257 die zijn geciteerd, worden in het boek genoemd. Daartoe behoort niet het tweedelige ”Gods trouw in de tropen”, maar wel het vervolg, ”Voor orde en vrede” (2001). Uit reformatorische kring worden in elk geval G. H. Ebbers, ds. J. Kot, H. van Leeuwen, D. Pap en C. Weststrate geciteerd.
Geen breed onderzoek
Het is inmiddels zeventig jaar geleden dat de Nederlands-Indonesische dekolonisatieoorlog begon. In beide landen zijn de meeste toenmalige militairen inmiddels overleden. Van de betrokken politici en hogere militairen leeft niemand meer. „Af en toe laat een veteraan zich nog eens interviewen, een enkeling werkt nog altijd aan zijn memoires, maar onvermijdelijk wordt het steeds stiller.”
Dat het kabinet in 2012 het pleidooi van het KITLV en andere instituten afwees om een breed en grondig onderzoek naar de gang van zaken in te stellen, betreuren de auteurs in hoge mate. Met hun onderzoek naar de egodocumenten van militairen proberen ze alvast een leemte te vullen. Dat de behoefte aan kennis en begrip van de toenmalige situatie onverminderd groot is, blijkt wel uit de aanhoudende stroom lijvige publicaties die aan de naoorlogse verwikkelingen in de archipel worden gewijd.
Rond 1970 was het kabinet een groots onderzoek van plan, maar het kwam er niet van. Daarmee werd een kans gemist om de militairen systematisch te ondervragen over hun ervaringen. Jammer, want sindsdien worden de debatten volgens de schrijvers „meer beheerst door emoties dan door nieuwe feiten.”
Houding van Indonesië
Dat de regering nog altijd weigert een breed onderzoek te financieren, kan te maken hebben met bezorgdheid over het Nederlandse imago of vrees voor financiële claims, maar komt volgens de auteurs waarschijnlijk nog het meest door de opstelling van Indonesië. Geen Indonesische regering heeft ooit belangstelling voor serieus onderzoek getoond. „Dat is niet vreemd. Onbevangen historisch onderzoek zou het beeld ondergraven van één verenigd heroïsch volk dat onder leiding van het leger de kolonisator het land uitvocht. Openheid van Nederlandse zijde over oorlogsmisdaden begaan in de jaren 1945-1950 zou bovendien in de Indonesische samenleving de roep kunnen versterken om kritisch onderzoek naar de massale moordpartijen, deels onder regie van het leger, in de jaren 1965-1966.”
In het verhaal dat Indonesische musea en schoolboeken over de onafhankelijkheidsstrijd vertellen, is ook nauwelijks ruimte voor een beschrijving van de diepgaande tegenstellingen tussen de Indonesiërs, die niet alleen tegen Nederland vochten, maar ook tegen elkaar.
In alle eerlijkheid zou weergegeven moeten worden dat niet alleen extremistische benden, maar ook Sukarno’s eigen troepen zich schuldig maakten aan extreem geweld tegen burgers die werden verdacht van collaboratie met het Nederlandse gezag. Dat was door hun leiding zelfs geoorloofd verklaard. Daarmee was de geweldsinstructie aan Indonesische zijde een stuk ruimer dan de Nederlandse.
Scepsis en cynisme
Nederland, zelf bezig moeizaam op de been te krabbelen na de Duitse bezetting, zag zich ook met de zorg voor de overzeese gebiedsdelen geconfronteerd. Daarvan waren Suriname en de Nederlandse Antillen onbezet gebleven, maar Nederlands-Indië had zwaar onder de Japanse bezetting geleden. Dat het moederland meende het recht en de plicht te hebben orde en gezag te herstellen, was niet uitzonderlijk in het nog koloniaal denkende Europa. Ondertussen zat een deel van de Indische bevolking niet op terugkeer van de Nederlanders te wachten.
Eerst gingen Nederlandse vrijwilligers en beroepsmilitairen naar Indië. Daarna volgden vele tienduizenden dienstplichtigen. Ze gingen het eilandenrijk bevrijden, en toen dat niet meer nodig bleek omdat de Japanners al weg waren, gingen ze orde en veiligheid brengen. Maar „nog tijdens de oorlog groeiden scepsis en cynisme. Vooral in het laatste oorlogsjaar, toen de perspectieven snel verslechterden, was sprake van demoralisering; dit kan hebben bijgedragen aan ontsporingen.”
Over de Nederlandse politiek werd negatief geoordeeld: het verre Den Haag begreep niets van de werkelijkheid ter plekke, had zwakke knieën en verkwanselde –uit angst voor de internationale opinie– militair succes aan de onderhandelingstafel.
Het cynisme nam toe. Soldaat Theo Barten noteerde eind 1949 –kort voordat Nederland de Indonesische onafhankelijkheid erkende– in zijn dagboek: „Vanmorgen afscheidsparade op het vliegveld. Kolonel Lentz bedankte ons voor de diensten en zei dat het voor de familie van de gesneuvelden een troost was dat hun jongens niet voor niets waren gevallen, doch voor ”Volk en Vaderland”. Als we niet in de houding hadden gestaan, was het hele bataljon in lachen uitgebarsten.”
Anderen zagen echter wel nut in hun missie: „Waar chaos was en armoe, probeerden wij orde en betere levensomstandigheden te brengen en in vele gevallen lukte dat.”
Het begrip voor de voorvechters van onafhankelijkheid groeide, maar de wijze waarop de tegenpartij tekeerging, werd onverminderd negatief beoordeeld. De vijand was onberekenbaar en wreed, en dat verklaart toch wel voor een deel dat ook Nederlanders dingen deden die tegen het oorlogsrecht indruisten.
Buitensporig geweld
Na de oorlog gingen steeds meer veteranen twijfelen aan de zin van de oorlog. Ze keken verongelijkt terug op hun gedwongen inzet in een operatie die achteraf fout ging heten, op gemiste burgerjaren, op gebrek aan waardering door politiek en maatschappij, op onbegrip, ook in hun naaste omgeving.
Openheid over het gepleegde geweld kwam pas later, al verklaart een grote meerderheid uitdrukkelijk zelf geen getuige, laat staan dader van oorlogsmisdaden te zijn geweest. „Dat laatste verklaart de felle toon waarop veteranen zich in latere debatten hebben verweerd tegen wat zij zagen als ongerechtvaardigde beschuldigingen.”
Die wáren echter niet altijd ongerechtvaardigd; de onderzoekers kwamen „rauwe, vaak onthutsende teksten” tegen die spraken over buitensporig geweld, ook tegen onschuldige burgers: „Uit een onderweg passerende kampong namen de commando’s alle mannen mee. Eén van hen werd een klapperboom ingestuurd om cocosnoten te plukken. Toen er genoeg noten naar beneden waren gegooid schoot de Europese sergeant de man dood met de woorden: Nu hoeft hij niet zelf naar beneden te klimmen!”
Ook vrouwen en kinderen werden soms vermoord alsof een mensenleven niets waard was, uit wraak, of om de bevolking schrik aan te jagen. Vooral de inlandse strijders van het KNIL traden gewelddadig op. Ook kapitein Westerling en zijn korps bevuilden hun handen aan wreedheden, maar zij waren niet de enigen. „Het lijkt er op zijn minst op dat preventie en bestraffing van oorlogsmisdaden geen hoge prioriteit hadden, zeker toen het conflict verhardde en de krijgskansen keerden.”
Er werden verklaringen aangedragen voor dit gedrag, zoals de onvoorspelbare uitdagingen van contraguerrilla, de noodzaak snel te beslissen en de gruweldaden van de tegenpartij. Maar uit de egodocumenten van de Nederlandse militairen spreekt ook twijfel en spijt over het gepleegde geweld.
Pijnlijke conclusies, lastige vragen, maar uiteindelijk is een eerlijke constructie van de strijd in Indië ook een eerbewijs aan de veteranen, omdat het hun herinneringen recht doet, stellen de auteurs. Wordt vervolgd; het Indiëboek is nog lang niet dicht.
Boekgegevens
Soldaat in Indonesië 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis, Gert Oostindie, m.m.v. Ireen Hoogenboom en Jonathan Verwey; uitg. Prometheus, Amsterdam, 2015; ISBN 978 90 351 4349 4; 383 blz.; € 29,95.