Kerk & religie

Een klassieke toren kan niet

Nederland heeft veel kerktorens uit de Gouden Eeuw. Dat is best bijzonder, want torens passen eigenlijk niet bij de classistische bouwstijl die toen sterk opkwam. Hoe kwamen ze er dan toch? Hoe kreeg bijvoorbeeld de Westerkerk in Amsterdam haar beroemde toren? De bekende kunsthistoricus Thomas H. von der Dunk zocht het uit en schreef het boek ”Toren versus traditie”.

Wim Hulsman

8 July 2015 13:14Gewijzigd op 15 November 2020 20:19
De toren van de Westerkerk in Amsterdam komt uit een overgangsfase, maar heeft duidelijk in het bovenste gedeelte klassieke invloeden, bijvoorbeeld door de Dorische, Ionische en Korintische hoelzuilen.  beeld RD, Anton Dommerholt
De toren van de Westerkerk in Amsterdam komt uit een overgangsfase, maar heeft duidelijk in het bovenste gedeelte klassieke invloeden, bijvoorbeeld door de Dorische, Ionische en Korintische hoelzuilen.  beeld RD, Anton Dommerholt

De zestiende eeuw is een roerige met veel strijd. Willem van Oranje maakt zijn veldtochten en de boodschap van de reformatoren klinkt steeds luider in de Nederlanden.

Ook architectonisch is het een eeuw van zoeken. Von der Dunk bestempelt de zestiende eeuw als een „overgangsperiode, als een warrig en moeilijk te ontwarren grensgebied tussen gotische en klassieke architectuur.” Het zijn vooral de machthebbers die opdrachten geven tot de bouw van torens. Zij bepalen wat er komt.

Er is in de tijd van de overgang naar de Reformatie sprake van een „crisis” voor de kerkbouw, waarbij de kerk „vrij passief en conservatief” is, „er werd stug langs de oude vertrouwde lijnen voortgebouwd.” Tot aan de vooravond van de Beeldenstorm in 1566. Daarna komt het werk in de bouwloodsen abrupt tot stilstand.

Pas begin zeventiende eeuw komt de kerkenbouw weer op gang. Er wordt dan toch nog een poos aan de traditionele gotiek vastgehouden. „De grondhouding van de opdrachtgever, de kerk, was nu eenmaal in wezen conservatief.” Van der Dunk laat bijvoorbeeld zien dat, terwijl in Amsterdam het nieuwe stadhuis –nu het Paleis op de Dam– in de moderne classicistische stijl wordt gebouwd door de „relgieus-vrijzinnige nieuwlichters”, naast het paleis de –nooit gebouwde– toren van de Nieuwe Kerk nog in gotische stijl wordt getekend. Die is onderdeel van „het traditioneel gotische kerkgebouw van de aan eeuwig geldende waarheden hechtende calvinistische orthodoxie.”

Uitsterven

Vanaf begin zeventiende eeuw verandert er wel meer: voortaan „overheersen in de Hollandse steden al snel de in klassieke bouwtrant opgetrokken kerken, waarmee de herinneringen aan de gotiek al snel naar de achtergrond werden verdrongen.” En het „vanouds voor torens garant staande type van de grote gotische kruisbasiliek sterft snel uit.”

De eerste twee grote kerken van na de Hervorming –de Zuiderkerk (1614) en de Westerkerk (1638) in Amsterdam– waren „in veel opzichten nog traditioneel-middeleeuws opgezet.” De toren van de Westerkerk is nog een echte toren in lijn met de voorgaande periode, maar hij heeft wel al klassieke elementen, zoals hoekzuilen naar de Dorische, Ionische en Korinthische orde.

Enkele decennia later is dat bij de bouw van de Haagse Nieuwe Kerk al anders: de toren is nu naar het dak van de kerk verplaatst en geminimaliseerd.

En dan volgen de bekende koepelkerken, zoals de hervormde kerk van Willemstad, de Oostkerk (Middelburg) en de Marekerk (Leiden). Die zijn geënt op de koepelkerken uit de Italiaanse renaissance, maar zijn ook zo opgezet omdat het preekkerken zijn –„de goede verstaanbaarheid van de predikant vergde een compacte opzet.” De torens verdwijnen of worden torentjes op de koepels. „Het aantal nieuwe volwaardige kerktorens loopt in de loop van de zeventiende eeuw drastisch terug”, constateert Von der Dunk.

Oud-Hollands

De grote namen in heel dit proces van veranderen en zoeken zijn eerst: de Haarlemse stadsmetselaar Lieven de Key (1557/1560-1627) en de Amsterdamse stadsbeeldhouwer Hendrik de Keyser (1565-1621). „Zij worden beschouwd als de belangrijkste vertegenwoordigers van een bouwtrant die vroeger wel oud-Hollandse renaissance heette en nu soms als Hollands maniërisme betiteld wordt.” Een bekende toren van De Key is die van de Nieuwe Kerk (Haarlem). Beroemde torenontwerpen van de hand van De Keyser zijn die van de Zuiderkerk en de Westerkerk (Amsterdam). Torens die hun sporen nalieten. Zo is de toren van de Groote Kerk (Maassluis) van Arent van ’s-Gravesande geënt op het ontwerp van de Westerkerk.

Daarna komen Jacob van Campen (1596-1657) en Pieter Post (1608-1669), die voor een doorbraak zorgen en de voormannen worden van de zogeheten Hollandse classicistische barok. Deze architecten dragen ertoe bij dat de grote torens worden gereduceerd tot dakruiters en koepeltorentjes. Van Campens toren op het stadhuis van Amsterdam –nu het paleis– is niet het eerste, maar wel het belangrijkste Nederlandse voorbeeld van een stadhuis waarbij het oude belfort –de grote stadhuistoren– vervangen werd door een koepeltorentje. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw wordt dit de standaard. Von der Dunk schetst aan de hand van vele voorbeelden de worsteling van architecten om te bouwen volgens de nieuwste inzichten van de bouwkunst.

Tempel

In de achttiende eeuw –Von der Dunk is er kort over– komt maar een beperkt aantal torens van betekenis van de grond. De teruglopende economie speelt daarbij een rol. Een van de laatste belangwekkende torenbekroningen in de Republiek voordat de Bataafse Omwenteling en het neoclassicisme hun intrede doen, is die van de hervormde kerk in Nijkerk van de hand van Hendrik Gerrit van Raan (1751-1821).

Opvallend is bij deze toren de afwezigheid van steunberen. Von der Dunks analyse: „Zodat men in Nijkerk de aansluiting bij de Tempel Gods in het Heilige Land in het tijdperk van de Verlichting, met een mogelijk vervagen van het protestantse Israël-ideaal in de Nederlandse bouwkunst, kennelijk weer wat was kwijtgeraakt.” Architecten uit de voorgaande eeuwen lieten zich bij bepaalde vormen nog inspireren door de vormen van de tempel in Jeruzalem, in Nijkerk speelde dat geen rol meer. In de laatste hoofdstukken van het boek legt de bouwhistoricus uit hoe die invloed vanuit de oudheid en Israël heeft doorgewerkt in de Nederlandse architectuur.

Uiteindelijk concludeert Von der Dunk dat de (kerk)toren altijd een worsteling is gebleven voor de architecten die het classicisme vorm gaven. Het classicisme gaat uit van het horizontale, daar past de verticale toren nooit goed bij. „Een echte klassieke toren kan eigenlijk niet bestaan. Hij zou met zichzelf in tegenspraak zijn.”

”Toren versus traditie. De worsteling van classicistische architecten met een middeleeuws fenomeen”, Thomas H. von der Dunk; uitg. Primavera, Leiden, 2015; ISBN 978 90 5997 164 6; 288 blz.;€ 34,50 (na 1 juli € 39,50).


Uien, peren en bollen

Een typisch Noord-Nederlands fenomeen dat zich in de eerste helft van de zestiende eeuw manifesteert, is de bolvormige houten torenbekroning, analyseert Von der Dunk in een uitvoerig hoofdstuk over dit onderwerp.

De nieuwe torenbekroning vindt vanaf 1500 opgang in Holland. De opkomst van carillons vraagt om een andere structuur en de slanke, hoge torenspitsen blijken ook hun nadelen te hebben.

De Nieuwe Kerk in Delft en de Grote Kerk in Breda hebben de eerste torens met een gesloten bol. Er verschijnen veel varianten: ui-, bol- en peervormig. De peerspits komt vooral in de Kempen voor.

Deze ui- en peervormen doen denken aan de bekroning van moskeeën in het Midden-Oosten. Von der Dunk sluit niet uit dat architecten inderdaad door de vorm van bijvoorbeeld de Rotskoepeltempel in Jeruzalem zijn geïnspireerd.

De open beugelkroon is in de zestiende eeuw een populaire variant. Onder meer bij de bouw van dakruiters en vieringtorens wordt deze spitsvorm ook vaak toegepast. De grote vieringtoren van de Bavokerk in Haarlem is er het sprekendste voorbeeld van. Een van de invloedrijkste houten torenbekroningen uit de zestiende eeuw noemt Van der Dunk die van de Oude Kerktoren in Amsterdam.


Vijf types

Voordat de Nederlandse torenbouwers naar de klassieken gaan kijken bij hun ontwerpen verrijzen er in de vijftiende en begin zestiende eeuw veel torens die nog steeds beeldbepalend voor Nederland zijn. Ook die (laat)gotische torens zet Von der Dunk op een rij als inleiding op het hoofdthema van het boek. Deze torens zijn vrijwel allemaal –„en daarmee bevinden ze zich binnen Europa in goed gezelschap– vierkante enkelvoudige westtorens, axiaal in of (meestal) voor het kerkgebouw geplaatst.” Uitzonderingen vormen de achtkantige Lange Jan (Middelburg) en de zeskantige Sint-Jacobskerktoren (Den Haag).

De (laat)gotische kerktorens deelt Von der Dunk –in lijn met het boekje ”De torens van Nederland” (1941) van Engelbert ter Kuile– in vier hoofdgroepen in: het Utrechtse, het Gelderse, het Kempische en het Keldermansmodel.

l Torens van het Utrechtse model zijn min of meer op het ontwerp van de Domtoren (Utrecht) geënt: drie sobere, in hoogte afnemende verdiepingen met in het onderste deel diepe nissen. Bekende voorbeelden zijn de Cuneratoren (Rhenen), de Onze-Lieve-Vrouwetoren (Amersfoort) en de Martinitoren (Groningen).

l De Gelderse torengroep is de tweede categorie. Daarvan staan er vooral in Gelderland, Overijssel en Noord-Limburg veel exemplaren. „Het gaat om een vrij uniform type: meestal bakstenen torens met een hoge, vlakke, vierkante romp van meerdere geledingen, die geheel zonder steunberen is uitgevoerd.” Bekende voorbeelden zijn te vinden in Tiel, Kampen, Zutphen, Steenwijk en Doesburg.

l De Kempische torengroep, vooral in Zuid-Nederland, is gedetailleerder. De Sint-Maartenskerk (Zaltbommel) is er een voorbeeld van.

l De vierde categorie torens is gebouwd „door of onder invloed van het uit Mechelen afkomstige steenhouwersgeslacht Keldermans.” De meeste torens uit deze stijl staan tegenwoordig in België, maar de torenstompen van Zierikzee en Veere behoren er ook bij.

l Von der Dunk voegt aan deze indeling nog een vijfde categorie toe: de (post)gotische torengroep. Met hun strakke wanden, sobere versieringen, maar ingewikkelde, houten torenbekroningen zijn de torens „op te vatten als het product van een soort proto-renaissance.” Voorbeelden zijn: de Zuidertoren (Enkhuizen) en de Speeltoren (Edam).


Eerste echte renaissancetoren

De eerste echte renaissancetoren in de Nederlanden is niet van de hand van een Hollandse meester, maar van de Italiaan Alessandro Pasqualini. In opdracht van Floris van Egmond, graaf van Buren en heer van IJsselstein, bouwt hij in die laatste plaats de Sint-Nicolaastoren (1532-1535). De IJsselsteinse toren is een van de weinige in de Noordelijke Nederlanden waarvan ook de romp in renaissancestijl is gebouwd, bij verschillende andere torens is alleen de torentop in die stijl uitgevoerd, aldus Von der Dunk. De toren van IJsselstein is daarom „een merkwaardige eenling, maar bood tegelijk voor de toekomst een tegenmodel voor de middeleeuwse torentraditie, die ook reeds in de zestiende eeuw niet geheel zonder invloed zou blijven.”

Een bijzonder overgangsmodel noemt Von der Dunk ook de toren van de hervormde kerk in Hoornaar, die een combinatie van gotische en renaissancistische elementen kent, zoals speklagen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer