Mijnramp 8 augustus 1956 schokte België
Vrouwen en kinderen klampen zich wanhopig vast aan het hek. Marcinelle, 8 augustus 1956: een zwarte dag in de Belgische geschiedenis. Niet eerder eiste de kolenwinning zo veel slachtoffers.
Tutti cadaveri! – allemaal dode lichamen! Op 22 augustus 1956 klinkt van een diepte van 1035 meter door de telefoon wat iedereen op 8 augustus eigenlijk al weet. Een felle brand in de Waalse mijn Bois du Cazier heeft 262 kompels in de val gedreven. Twee weken lang wachten familieleden voor het hek op hun vader, man of zoon.
Het moet een enorme consternatie zijn geweest, zegt gids Marie Louise De Roeck als we bij de ingang van het terrein staan. „Zwarte rookwolken komen uit de schacht omhoog. Schreeuwende moeders en kinderen klampen zich vast aan het hek – ze mogen het terrein niet op. Door de enorme gifwolken kunnen de hulpverleners niet gelijk bij hun collega’s komen. Dat heeft uiteindelijk twee weken geduurd.”
Eén Nederlander, ir. Jan Stroom, vond de dood. „Stroom heeft een heldenrol gespeeld”, zegt De Roeck. „Direct toen hij hoorde dat er brand was, ging hij de mijn in om zijn ploeg te waarschuwen. Hij is niet meer teruggezien.”
De Roeck sprak oude mijnwerkers en publiceerde over de mijnramp. Ze leidt klassen rond in Bois du Cazier. „Als ik een rondleiding geef, vraag ik altijd: Waarom zijn er twee schachten in een mijn? Omdat de lucht moet circuleren. De verse lucht wordt gescheiden van de gebruikte lucht. In de ene schacht wordt de verse lucht gepompt, in de andere komt de gebruikte lucht eruit.”
Precies dat luchtventilatiesysteem leidt bij de ramp in 1956 tot dramatische gevolgen.
Vuurzee
Het lijkt een gewone ochtend te worden, die achtste augustus. Mannen van de ochtendploeg gaan de portiersloge binnen. Ze noemen hun naam en krijgen een medaille mee. Daarop staat hun nummer. In de kleedkamer hangen ze hun kleren aan een haak met datzelfde nummer.
Ze gaan naar de lampisterie (lampenkamer), waar ze hun medaille afgeven. Ze krijgen een lamp, weer met dat nummer. Zo kan de ploegbaas aan het eind van elke pauze controleren of de mannen binnen zijn.
De mannen gaan aan het werk. Bij het schaarse licht wrikken de steenkoolhouwers met houwelen en boorhamers de steenkool los. De steenganghouwers graven en stutten nieuwe gangen. De slepers laden de wagonnetjes en slepen deze naar de ”kooiladers” bij de verticale schacht.
Tot tien over acht verloopt alles normaal. Dan duwt de 31-jarige kooilader Antonio Ianetta –hij werkt op 975 meter diepte– een geladen wagon in de lift. Normaal gesproken wordt er aan de andere kant een lege wagon naar buiten geduwd. Die lege kar blijft dit keer haken door een defect wieltje.
Terwijl er aan beide kanten een wagentje half uit de lift hangt, wordt de liftkooi opgehaald. Het lege wagentje rukt een balk af, die in een stormram verandert: een oliedrukleiding wordt ernstig beschadigd, twee hoogspanningskabels en een leiding met perslucht breken af. Direct breekt er een felle brand uit.
Een nog grotere ‘moordenaar’ blijken de luchtventilatoren te zijn: ze pompen de giftige gassen die vrijkomen tot in de verste uithoeken van de mijn. Een simulatie op de website maakt het verloop van de ramp inzichtelijk.
Helm en schoenen
Robert Nival, Raymond Godart, Nicolas Katsikis, Ali Kaddour – het zijn 4 van de 262 namen op het monument bij de toegangspoort. Ze zijn gegraveerd op een gedenksteen van marmer in het alfabet van hun land van herkomst: Latijnse, Griekse, Cyrillische en Arabische letters. Onder de slachtoffers waren 136 Italianen en 95 Belgen.
Na herstel van de schachten en mijngangen begon de kolenwinning vanaf april 1957 geleidelijk opnieuw, maar tien jaar later gingen de deuren definitief dicht.
Sinds 2002 zijn de machinegebouwen en karakteristieke schachttorens als museum ingericht. Ze bieden een interessante kijk op de mijngeschiedenis. Je loopt er in het voetspoor van de kompels van toen, van portiersloge tot losvloer.
Italiaanse mijnwerkersgezinnen verbleven in de jaren vijftig in barakken. In zo’n barak, een halfronde metalen loods, is een stuk van een mijngang gereconstrueerd. In de ”zaal der gehangenen” hingen de werkers hun kleren. Langs de muren hadden ze een kastje voor helm en schoenen. Enkele van douchecabines, in turquoiseblauwe tegels, zijn nog te zien. De lampisterie laat de ontwikkeling zien van verlichting in de mijn, van de onbeschermde vlam in de achttiende eeuw tot de elektrische lamp op de helm in de twintigste eeuw.
Le Bois du Cazier zal een plek van herdenken blijven. Elk jaar op 8 augustus verzamelen genodigden en bewoners zich bij de Maria Mater Orphanorum, een grote bronzen klok die gegoten is in de pauselijke metaalgieterij Marinelli d’Agnone. Maria ”Moeder van de wezen” is opgedragen aan de 417 kinderen die met de ramp hun vader verloren.
Om tien over acht luidt de klok 262 keer, daarna 12 keer voor elke getroffen natie.
Tot slot luidt hij met alle kracht – om in herinnering te roepen welke gruwelijke taferelen zich hier in de buik van de aarde afspeelden.
Een reddingswerker vertelt
Op 8 augustus 1956 gebeurde in Marcinelle, Wallonië, een van de grootste mijnrampen uit de Europese geschiedenis. Er vielen 262 slachtoffers. Een toen 26-jarige reddingswerker vertelde jaren later: „We sliepen in de badzaal, boven ons hingen de kleren van de slachtoffers. In de hoek van het badlokaal, op matrassen, lagen de lijken. Het was ondoenlijk. Een moment had ik het wel moeilijk. Een Italiaans meisje van hoogstens 20 jaar, pas getrouwd, mocht door de poort komen want ze hadden haar man gevonden. Die lag daar, op het matras. Zij had zijn trouwkostuum meegenomen, wit hemd, een das en nette schoenen. Zij wilde haar man gaan aankleden. Toen mannen haar wilden wegleiden van haar man begon ze te krijsen en tegen te stribbelen. Geen vier man konden een kleine vrouw van 20 jaar tegenhouden. Pas na een rustgevende injectie werden ze haar de baas.”