Vertrouwelijkheid als historisch onderzoeksobject
Het arbeidsveld van historici is onuitputtelijk. Steeds weer worden er nieuwe onderwerpen gevonden. Een voorbeeld hiervan is confidentialiteit, een breed begrip dat vertrouwen, betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid, intimiteit en privacy, discretie en geheimhouding omvat.
Bestudering van egodocumenten, een verzamelnaam voor autobiografieën, memoires, dagboeken en persoonlijke brieven, kan nader inzicht in het fenomeen vertrouwelijkheid geven. In Nederland is Henk Nellen, medebezorger van de correspondentie van Hugo de Groot, een van de weinige historici die het belang van vertrouwelijkheid als historisch onderzoeksobject hebben ingezien. Aan hem is de bundel cultuurhistorische essays ”In vriendschap en vertrouwen” opgedragen.
De diversiteit van de twintig bijdragen in dit boek is groot. Aafke van Oppenraay reconstrueert passages in de geschriften van Aristoteles waarin betoogd wordt dat een vertrouwensrelatie alleen mogelijk is tussen biologisch gelijksoortige wezens, dus niet tussen mens en dier; een conclusie die door haar niet wordt onderschreven.
Miekske van Poll-van de Lisdonk voert de lezer mee naar een brief (1519) van de Baselse drukker Bonifacius Amerbach aan Erasmus. Naar goed zestiende-eeuws en humanistisch gebruik is dit schrijven adorerend en bloemrijk. De briefschrijver voelt zich beschroomd dat hij een zo groot man als Erasmus, voor wie hij alle registers van zijn lof opentrekt, durft te naderen. De conventionele inhoud en vorm sluiten het persoonlijke element echter niet uit en de bewondering en affectie van Bonifacius lijken authentiek, zo concludeert de schrijfster.
Een specifieke vorm van vertrouwelijkheid is te vinden in de intieme brieven en gedichten die Constantijn Huygens, secretaris van de Oranjes en een van de grootste Nederlandse dichters, in 1656 richtte aan Beatrix de Cusance, hertogin van Lotharingen. Nadere verklaring van de overal aanwezige en dubbelzinnige symboliek ervan brengt Ineke Huysman tot de constatering dat Huygens hier in onze ogen de grenzen van het betamelijke opzocht, een constatering die men kan beamen. Zeventiende-eeuwers, al waren ze vroom en geleerd als Constantijn Huygens, waren naar de huidige maatstaven gemeten niet bijzonder preuts, al bleven hun uitingsvormen, vermomd onder veel symboliek, toch nog terughoudend.
Dolende ridder
Een mooie bijdrage is die van Hans Trapman over de brieven die de Waalse predikant A. G. van Hamel in de jaren 1868-1872 schreef aan zijn vriend L. W. E. Rauwenhoff. Laatstgenoemde behoorde evenals Van Hamel tot de modernen en de predikant maakte hem deelgenoot van twijfels aan zijn ambt en het christelijk geloof. Aan de vooravond van zijn vertrek van Leeuwarden naar Rotterdam (1872) vroeg Van Hamel zich af hoe alles nu verder zou gaan. Hij zag zichzelf al als een dolende ridder zonder kerk en geloof rondzwerven en hij wenste dat hij de zedelijke moed had de kerk los te laten en zich aan de studie te wijden. Dat moment kwam in 1879, toen hij in Rotterdam, waar hij landelijk opzien had gebaard met zijn ideeën over een „godsdienst zonder metafysica” en een „atheïstisch christendom”, zijn afscheidspreek hield en naar Parijs vertrok om zich daar te wijden aan de romaanse filologie, een vak waarin hij in 1884 hoogleraar in Groningen zou worden.
Van Hamel betrok zijn vriend Rauwenhoff ook in meer persoonlijke verwikkelingen. Nadat zijn vrouw in 1870 was overleden liet hij zich, zo bekende hij zichzelf, uit zwakheid meeslepen in verkeerde affecties van en voor hem, maar voortijdig tot bezinning gekomen schreef hij geleerd te hebben dat „al moge mijn gemoed gevoelig zijn voor vrouwenliefde, al moge weleens de geheime wensch in mij opkomen, dat ik mijn leven niet zoo gansch eenzaam moge eindigen, dat er veel ernst, veel strijd, veel gebed vereischt wordt, om relaties aan te knoopen, waarover ik noch tegenover mijn herinneringen, noch tegenover mijn beter ik behoef te blozen.” Woorden die getuigen van zedelijke ernst.
Geloofsleven
De geloofstwijfel van Van Hamel vinden we niet bij de overtuigd rooms-katholieke staatsman P. J. M. Aalberse (1871-1948), die een grote rol heeft gespeeld in het rijke roomse leven van de eerste helft van de twintigste eeuw en vooral naam heeft gemaakt op het gebied van de sociale wetgeving. Vanaf 1891 heeft hij een dagboek bijgehouden. Daarin is, zo laat Hans de Valk zien, iets te vinden van een persoonlijke relatie met God, tot Wie Aalberse zich in gebed veelvuldig richt.
Ontroerend is zijn gebed in mei 1940, toen er sprake van was dat hij als lid van de Raad van State met de regering naar Engeland zou moeten uitwijken: „O mijn God, help ons toch, wees ons genadig, bescherm mijn vrouw, bescherm onze kinderen en kleinkinderen, bescherm ook mij, opdat ik ze allen, als dit lijden geweken moge zijn, weer zal terugzien. En anders – wees mij, armen zondaar, genadig en geef sterkte en kracht aan mijn lieve liefste Liesje [zijn echtgenote], die me meer dan veertig jaren lang nooit anders dan goed gedaan heeft, o God, help haar!”
De Valk geeft een leerzaam beeld van het geloofsleven van Aalberse, dat hij ook in breder rooms-katholiek perspectief plaatst. Het is jammer dat zijn artikel meerdere malen ontsierd wordt door ironie, een stijlmiddel dat zeker een historicus –van wie het naar een gevleugeld woord van Van Deursen de taak is recht te doen aan de doden– uiterst terughoudend moet hanteren.
Detailonderzoek
Tot slot blijft wel de vraag hangen waartoe de openbaarmaking van al deze vertrouwelijkheid dient. Is het werkelijk goed om zo veel over de niet altijd even verheven zielenroerselen en motieven van onze medemensen te weten? Kan veel niet beter in het verborgene blijven en moet alles voorwerp van wetenschappelijk onderzoek zijn, of trivialer, van al te menselijke sensatiezucht? In ieder geval getuigt een zekere distantie van meer respect voor doden en levenden dan al te grote of verkeerde vertrouwelijkheid. Voor een klein publiek van geleerden die zich graag met detailonderzoek bezighouden zal deze uitgave niettemin een eigen waarde hebben.
Boekgegevens
In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit, Jos Gabriëls e.a.; uitg. Verloren, Hilversum, 2014; ISBN 987 90 8704 478 7; 286 blz.; € 29,-.