Opinie

Hoe Kuypers gemene gratie het wij-gevoel versterkt

Dancefestivals en sportwedstrijden kunnen mensen verenigen. Zeker nu de ”grote verhalen” steeds meer weerzin oproepen. Abraham Kuyper ontwikkelde een alternatief: de gemene gratie. Prof. dr. Richard J. Mouw betoogt hoe Kuypers denken bijdraagt aan een nieuw wij-gevoel waarin verbondenheid en erkenning van diversiteit samengaan.

Prof. dr. Richard J. Mouw
13 March 2015 14:19Gewijzigd op 15 November 2020 17:21
„Het probleem is dat Nederlandse fans zich wel kunnen identificeren met het Nederlands elftal, maar dat tijdens het WK waarschijnlijk niet doen met het Braziliaanse elftal. Een echt gevoel van menselijke solidariteit ontbreekt.” beeld ANP
„Het probleem is dat Nederlandse fans zich wel kunnen identificeren met het Nederlands elftal, maar dat tijdens het WK waarschijnlijk niet doen met het Braziliaanse elftal. Een echt gevoel van menselijke solidariteit ontbreekt.” beeld ANP

Niemand zou de Geneefse filosoof Jean-Jacques Rousseau bestempelen als calvinist. Des te verrassender is het daarom dat hij in zijn beroemde ”Du Contrat social” uitvoerig ingaat op de betekenis van de reformator voor de stad Genève. Rousseau roemt Calvijn daarin vanwege zijn aandeel in de wetgeving. Essentieel voor een gezonde samenleving, aldus Calvijn, omdat wetgeving een gemeenschapsgoed vormt voor burgers die naar hun menselijke aard van nature verloren zijn.

Rousseau beschouwt de mens in zijn natuurstaat niet zozeer verloren als wel zelfzuchtig. Hij zet uiteen welke eigenschappen noodzakelijk zijn om als zelfzuchtig mens toch invulling te geven aan burgerschap. Om een burger van een politieke gemeenschap te worden, stelt Rousseau, is het maken van een kosten-batenanalyse naar eigen inzicht niet toereikend. Er moet dieper in de menselijke geest iets plaatsvinden. Rousseau wijst daarbij verschillende keren op de noodzaak van een dramatische transformatie bij het individu. Want tussen ons ”natuurlijke” zelf en de persoon die we als burger moeten zijn, zit een diepe kloof.

Het hoeft geen verbazing te scheppen dat Rousseau –heiden die hij was– die verklaring soms zocht in heidense festivals. Een plaats waar een noodzakelijke band werd gecreëerd tussen verschillende individuen. Rousseau ziet burgerschap helemaal voor zich tijdens een festijn op een stadsplein „waar mensen samenkomen, de zon zijn stralen werpt en een zacht briesje over alle deelnemers waait, wat zo’n energie losmaakt dat iedereen zichzelf in de ander ziet, zichzelf in de ander bemint, en allen één zijn.”

In het beeld van Rousseau ligt een enorme wijsheid. Wat hij in feite zegt is dat het bewustzijn van een gedeelde menselijkheid niet tot stand komt door verlicht zelfinzicht, of door een theoretisch stappenplan te volgen. Het bewustzijn van een gedeelde menselijkheid schuilt in het bewustzijn zelf – waarin „iedereen zichzelf ziet in de ander” opdat „allen een zijn.”

Solidariteitsgevoel

Die greep op een ”gedeelde menselijkheid” komt in recente wetenschappelijke publicaties weer bovendrijven, en dan vooral het verlies ervan. Daarbij is specifiek aandacht voor polariserende perspectieven op die gedeelde menselijkheid. Perspectieven waarin menselijke identiteit wordt ingekleurd op basis van religie, afkomst, klasse, geslacht, ras – waardoor mensen die een bepaalde eigenschap niet delen worden gedegradeerd. Christenen versus moslims, Israëliërs versus Palestijnen, rijk versus arm, man versus vrouw, zwart versus blank, Eerste wereld versus derde wereld.

Een belangrijke voorwaarde om christelijke handvatten aan te reiken voor een gedeelde menselijkheid is de eigenlijke ervaring van de gemeenschappelijke menselijkheid. De uitdaging voor leer en leven van christenen is hoe we die ervaring van een gedeelde menselijkheid kunnen voeden binnen een christelijke gemeenschap. Dat was een vraag die de gereformeerde theoloog Abraham Kuyper, voorman binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland en oprichter van de eerste politieke partij in Nederland (ARP), sterk bezighield. Een belangrijke notie is Kuypers doctrine van de gemene gratie, de algemene genade. Hoe kan het dat een mens, die vanwege het dodelijke karakter van de zonde, tot op het bot verdorven en voor eeuwig verdoemd is, toch nog goede dingen doet?

Kuyper stelde twee opties voor: óf de belijdenis van het dodelijke karakter van de zonde opgeven, óf aan die belijdenis vasthouden, maar tegelijkertijd belijden dat er een algemene genade werkzaam is waardoor het dodelijke effect van de zonde in veel gevallen beperkt wordt. En waardoor christenen dus de positieve bijdrage van ongelovigen mogen waarderen in gedeelde menselijkheid.

De noodzaak van christelijke solidariteit met de menselijke gemeenschap is voor Kuyper zonneklaar. Maar hoe ontwikkel je dat solidariteitsgevoel? Een belangrijk hulpmiddel daarbij is het godsdienstig leven van de christelijke gemeenschap. Niet alleen als alternatief voor Rousseaus heidense festivals, maar ook als middel om weer te komen tot een gemeenschappelijk goed.

Mensheid als machtige stam

Door toenemend individualisme zijn mensen steeds minder tot commitment bereid, noodzakelijk om een gezond publiek domein in stand te houden. De invloed van de oude religieuze en burgerlijke inzichten is tanende. De dialoog in het publieke domein raakt verdrukt door individuele belangen. Om die situatie te herstellen is het volgens de Amerikaanse socioloog Robert Bellah belangrijk om „gemeenschappen van het geheugen” te versterken. Gemeenschappen waarbinnen tradities vertellen over de aard van de wereld, de maatschappij en de mens. Bellah wijst daarbij naar kerken en synagogen, die met hun gemeenschappelijke godsdienst een speciale rol vervullen. Daar wordt dankbaarheid en verwondering uitgesproken in het aanschijn van het mysterie van het bestaan zelf.

Daarin ligt een belangrijk aanknopingspunt met het gedachtegoed van Kuyper. Kuyper schreef veel over de godsdienstpraxis, zonder dat overigens altijd te betrekken op de bredere gemeenschap. Maar Kuyper negeert de relevantie van spiritualiteit en godsdienst in het publieke domein niet. In ”Het werk van de Heilige Geest” schrijft hij gepassioneerd over de relevantie van godsdienst in het publieke leven: „Heel de mensheid is één. Samen vormen alle volkeren één organisch samenstel. Het is één machtige stam met kroon en loverdak, die uit de aarde zijn kruin omhoog verheft, en waaraan alle natiën en volken als takken, alle geslachten als twijgen zijn, en elk onzer als een trillend blad. Samen horend, samen levend op eenzelfde wortel van onze menselijke natuur, samen één zijnde, is het dus één vlees en één bloed, dat van Adam tot op het jongstgeborene kind alle skelet omkleedde en door aller aderen stroomt. Vandaar de drang naar algemene mensenliefde. Vandaar de eis, dat niets menselijks ons vreemd mag zijn. Vandaar dat we zelfs onze vijand moeten minnen, en voor onzen vijand bidden moeten; want ook hij is vlees van ons vlees en been van ons been.”

Dubbele wortel

Kuyper vervolgt dat de liefdevolle verbondenheid die christenen verenigt „veel sterker, steviger en intiemer” is dan de bredere menselijke verbondenheid. De christelijke eenheid is dubbel hecht; want ze staat niet los van de gemeenschap in het rijk der natuur, maar vormt daar een aanvulling op. Dat is wat Kuyper noemt „een dubbele wortel van gemeenschap.” En waar dat dubbele werk van de Heilige Geest krachtig werkt, voelen mensen „de sterke drang naar óns vlees en bloed, vanwege de saamhorigheid van al wat mens is.”

Het is opvallend dat godsdienst en spiritualiteit bij Kuyper een belangrijke rol spelen als hij zich richt tot het publieke domein. In zijn politieke Maranathatoespraak van 1891 bijvoorbeeld, waarin hij de hoop uitspreekt dat christenen van betekenis zijn in een „natie die ook te rekenen heeft met het menselijk hart in zijn bangheid en nameloos lijden.” Kuyper wijst op de compassie in het Evangelie, hoe Jezus het opnam voor de armen en verdrukten. Jezus voedde de hongerige menigte – hoewel ze nog niet hongerig waren naar het Brood des Levens. Niettemin deelde Hij brood en vis in overvloed.

Hoe kan Kuyper nu bijdragen aan een gezonder gevoel van menselijke solidariteit in onze huidige sociale structuren? Terug naar het heidenfeestje van Rousseau. Zijn pleidooi voor een „gedeelde menselijkheid” was absoluut geen 18-eeuwse persoonlijke aangelegenheid. In een rooms-katholiek tijdschrift stelde een Joodse wetenschapper onlangs dat grote sportevenementen ook kunnen bijdragen aan dat bewustzijn van een „gedeelde menselijkheid.” De spelers op het veld inspireren de toeschouwers in het stadion op een haast mystieke manier. En dat is wat de meeste mensen verlangen: het vermogen van zelftranscendentie. De fans stijgen boven zichzelf uit door de ervaring waarin ze zich met de spelers, het spel en de gemeenschap te identificeren.

Open armen

Zelftranscendentie heeft echter een beperking. Het probleem is dat Nederlandse fans zich wel kunnen identificeren met het Nederlands elftal, maar dat tijdens het WK waarschijnlijk niet doen met het Braziliaanse elftal. Een echt gevoel van menselijke solidariteit ontbreekt in zo’n vorm van zelftranscendentie. En dat geldt ook voor de mensen die Rousseau voor zich ziet op het plein. Wellicht gaat de eenheid niet verder dan het dorsplein en leven zij in onmin met de burgers van een rivaliserende stad.

Uiteindelijk missen het voetbalstadion en het heidense festival de mogelijkheid om obstakels te verhelpen die de ervaring van een gedeelde menselijkheid begrenzen. Daarin zit de kracht van Kuyper: juist omdat hij die beperking erkent, benadrukt hij de dubbele wortel van onze gedeelde menselijkheid. En daarom benadrukt hij de betekenis van godsdienst; omdat de religieuze praxis de gedeelde christelijke identiteit versterkt met gelovigen van alle tijden en alle plaatsen. Die christelijke eenheid benadrukt Kuyper als dubbel hecht, want ze staat niet los van de gemeenschap in het rijk van de natuur, maar vormt daar een aanvulling op.

Kuyper volgt een redenering die veel gelijkenis vertoont met Aristoteles’ stellingname dat we alleen tot een gemeenschappelijk gevoel van menselijke verbondenheid kunnen komen door eerdere, meer specifieke vormen van verbindingen. Hij onderscheidt daarin verwantschap, zoals jonge kinderen met hun ouders, vriendschap, waarbij de ervaring van verwantschap wordt uitgebreid naar mensen die dezelfde interesses en bezigheden delen, tot uiteindelijk de volgroeide vorm van verwantschap: burgerschap. Een gevoel van verbondenheid met mensen die vreemdeling voor ons zijn, maar die we desondanks toch beschouwen als medemens.

Waar Kuyper op aanstuurt, is dat we beginnen met een vorm van eenheid, erkend door een specifieke groep. Zoals christelijke gelovigen in de eredienst belijden te geloven in „een heilige katholieke kerk.” Wanneer die eenheid is gevonden en wanneer de Heilige Geest daarin meekomt, kan de „gemeenschap der heiligen haar armen zo wijd mogelijk openstellen.” En als we in onze godsdienst onze armen kunnen openstellen, kunnen we de wortel van christelijke verbondenheid uitbreiden naar de wortel waarmee onze christelijke identiteit onlosmakelijk is verbonden: de wortel van onze gedeelde menselijkheid met allen die het beeld van God dragen.

Als eenieder binnen de geloofsgemeenschap, om het met Rousseau te zeggen, „zichzelf in de anderen ziet, en zichzelf in de anderen bemint” – dan hebben we een begin gemaakt.

De auteur is een Amerikaans theoloog en filosoof, gevormd in de traditie van het neocalvinisme. Van 1993 tot 2013 was hij president van Fuller Theological Seminary, waar hij nu de leerstoel Faith and Public Life bekleedt. Dit is een bewerking van de Kuypervoordracht die hij gisteren uitsprak aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer