Geesteswetenschappen hebben soms nut, maar altijd zin
Geesteswetenschappen hebben als laboratorium van de menselijke geest een fundamentele maatschappelijke functie, bepleit prof. Irene Zwiep.
Ik overweeg weleens een prijsvraag uit te schrijven. Stel je een land voor zonder geesteswetenschappen. Zou je daar willen wonen en waarom niet?
Ach, zucht de scepticus, geesteswetenschap, dat is toch een door en door negentiende-eeuwse tak van sport? Uit de tijd dat literatuurwetenschap nog de ”theologie van de burgerij” was? En die burgerij, die bestaat niet meer, net als de wereld van onze negentiende-eeuwse overgrootouders.
Toch blijkt de geesteswetenschapper een behoorlijk hardnekkig type. Moet hij anno 2015 dan maar berusten in zijn overtolligheid? Of er in het kielzog van Rens Bod in ”De vergeten wetenschappen” (de titel alleen al…) op hameren dat zijn vak heus wel een nuttige bijdrage aan de wereld heeft geleverd?
Wat mij betreft komt er per direct een eind aan die malle zelfkastijding waar alfawetenschappers patent op lijken te hebben. Want laten we eerlijk zijn: hoeveel wijzer bent u nu echt geworden van die dure deeltjesversneller in Genève?
Laboratorium van de geest
Toegegeven, de meeste geesteswetenschappen hebben geen overweldigend economisch potentieel (wat trouwens niet wil zeggen dat je er niks fatsoenlijks mee kunt worden). Wat ze wel hebben is een fundamentele maatschappelijke functie. Tegenover het eendimensionale meten-is-weten stellen ze het ontleden van alles wat ten diepste menselijk is, en dus per definitie complex en moeilijk: taal, denken, argumentatie, de beleving van klank, kleur en schoonheid, van ons heden en verleden. Een laboratorium van de menselijke geest, waar letterlijk alles gedacht, en alles gezegd mag worden. Objectief – maar nooit neutraal, zoals de filosoof Hendrik Pos ooit zei.
Nee, een geesteswetenschapper kan u niet vertellen of het regent op Pluto. Maar hij kan wel uitleggen waarom we het zo moeilijk vinden om op 4 mei NSB’ers te herdenken, waarom Amsterdam ooit een Gouden Eeuw beleefde waar onze toeristenindustrie vandaag de dag nog op draait, en waarom Prediker een groter schrijver mag heten dan de auteur van Kronieken (of niet).
Geleerde bastaard
Universiteitsbestuurders moeten pal staan voor die maatschappelijke rol, en een nieuwe generatie in staat stellen de kennis en vaardigheden op te doen waarmee ze de wereld, die almaar kleiner en ingewikkelder wordt, kunnen blijven doorgronden, beoordelen, en verbeteren.
Dat klinkt misschien elitair, maar elitair is relatief. Want als onderwijs voor iets garant staat, dan is het wel sociale mobiliteit, voor de mogelijkheid om van een dubbeltje een kwartje te maken. De oude rabbijnen zeiden het al: een geleerde bastaard is meer waard dan een domme priester. Universitair onderwijs is niet elitair. Ontoegankelijk universitair onderwijs, dat is elitair.
Het is eigenlijk te waar, maar het moet nog maar eens gezegd: sommige dingen hebben nut, andere hebben zin, en die twee moet je niet met elkaar verwarren. Geesteswetenschappen hebben soms nut, maar altijd zin. Ze garanderen de maatschappij een kritische blik en een dito nieuwe generatie (al mocht je dat een tijdlang niet meer zeggen, want ‘krities’ was zó 1968). Kritisch bovendien niet van het genre Henk-en-Ingrid, die over alles wel wat te monkelen hebben, maar in de oorspronkelijke zin van het woord: met onderscheidingsvermogen. Daarbij hoort een kennisorganisatie die trots is op deze waarden. De bezetters van het Maagdenhuis hebben de discussie over de huidige academische bestuurscultuur niet voor niets op de agenda gezet.
Toekomst wetenschap
Maatschappelijke verantwoordelijkheid schept verplichtingen en vereist een visie. Eén waarbinnen je de koers van de academie niet alleen laat afhangen van (meten is weten) de jaarlijkse instroomcijfers. Daarmee leg je de toekomst van de wetenschap feitelijk in de handen van achttienjarigen, zoals Jaap van Heerden ooit schreef. Schoolverlaters ga je toch ook niet met de staatsbegroting belasten? Waarom dan wel met ons nationale culturele kapitaal?
Overigens mogen we best wat meer vertrouwen hebben in de jeugd. Als wij maar lang genoeg blijven roepen dat die ”alleen nog maar interesse heeft in sociale media” en niet langer in geschiedenis en cultuur, dan gaan we dat met z’n allen nog geloven ook. En dan dooft het licht. Jeugd is jeugd, en media zijn media – onbeschreven bladen, die om invulling vragen. De historicus Johan Huizinga schreef in 1935 dat de jeugd weliswaar de toekomst had, maar ook te veel naar de radio luisterde. Cultuurpessimisme is van alle tijden, maar jonge mensen zul je er zelden op betrappen. In mijn ervaring kun je ze niet genoeg Bildung voorzetten.
Prediker zei het al: er is een tijd om te bewaren, en een tijd om weg te werpen. Maar pas op, want zijn vertrouwen dat ”hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn” zal straks wellicht niet langer opgaan voor alle geesteswetenschappen.
De auteur is hoogleraar Hebreeuws en Joodse studies aan de Universiteit van Amsterdam.