Overheid mag geen onderscheid maken
De overheid kan en mag geen beleidskeuze voor een bepaalde godsdienst maken, reageert prof. dr. Fokko Oldenhuis op L. M. P. Scholten (RD 28-1).
In RD 24-1 opende historicus Ton van der Schans een debat over de vraag hoe het theocratiebeginsel moet worden verstaan. Hij stelde voor om de artikelen 1 en 4 van het SGP-beginselprogramma te herschrijven. Daarin staat nu vermeld dat de overheid onder meer tot taak heeft om valse religies en antichristelijke ideologieën uit het openbare leven te weren overeenkomstig artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. In de herziening zou duidelijk moeten worden dat artikel 36 „een geloofsartikel van de kerk is en geen politiek programma.”
Binnen SGP-kringen leidde deze oproep meteen tot uiteenlopende reacties. Ds. Hette Abma meende dat na de gruwelijke aanslagen in Parijs de omstreden woorden in artikel 36 juist „actueler zijn dan ooit” (RD 5-2). Voorman L. M. P. Scholten stelde in RD 28-1 dat naar zijn oordeel „de overheid niet mag uitgaan van de gedachte dat alle godsdiensten voor haar gelijk zijn. Zij dient een duidelijke beleidskeuze te maken.” Hij vervolgt dat de democratie weliswaar „de meest verkieslijke staatsvorm is, die we kennen”, maar „dan wel binnen het kader dat in artikel 36 is aangegeven.” Ik laat de overige reacties hier onbesproken en vermeld alleen nog dat Van der Schans in RD 4-2 heeft benadrukt dat hij met ”herschrijven” niet ”loslaten” heeft bedoeld. Ik beperk me nu tot een reactie op de bijdrage van Scholten. Tegen de wijze waarop hij hier stelling neemt, maak ik ernstig bezwaar.
Royaal
Momenteel staat het de Nederlandse rechter niet vrij om wat betreft de hier functionerende kerkgenootschappen bewust onderscheid te maken. Kerken hebben veel vrijheid. Dat is in artikel 2.2 van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd en geldt voor alle kerkgenootschappen. Dus niet alleen voor die welke hier sinds eeuwen gevestigd zijn, maar ook voor die welke bij wijze van spreken sinds 2010 in een parkeergarage in de Bijlmer samenkomen. De Nederlandse rechter bemoeit zich niet met de inhoud van een geloofsbeleving. Die royale vrijheid is naar mijn oordeel een goede zaak. En wie de rechtspraak rond eigendomsconflicten na kerkscheuringen overziet, kan alleen maar onder de indruk raken van hoe zorgvuldig de rechter hier te werk ging en gaat.
Zou een Nederlandse rechter dus wel bewust onderscheid tussen kerken willen maken in de zin van artikel 36 (ik laat dan het woord ”uitroeien” uit de originele versie van het artikel nu zelfs nog maar even buiten beschouwing), dan handelt hij in strijd met zijn ambtseed. In de rechtsstaat zoals die heden ten dage functioneert, is een verwerkelijking van artikel 36 dus uitgesloten.
Omgekeerd wordt overigens van kerken en moskeeën en dergelijke uiteraard verwacht dat zij zich aan de wet houden. Ds. Hette Abma moge op dat punt gerust zijn: daar hebben we artikel 36 niet voor nodig, en zeker niet de originele versie.
Dode letter
In de bundel ”Ongewenste goden” uit 2006 gaat oud-minister Klink uitvoerig op de problematiek in. Hij wijst erop dat de gereformeerde theoloog en staatsman Abraham Kuyper op dit punt de functie van artikel 36 met verwijzing naar het beginsel van de soevereiniteit in eigen kring verwierp. Dwang is, aldus Klink, een middel voor juridische vraagstukken en niet voor geloofskwesties.
Klink gaat vervolgens in op wat hij noemt „de dode letter bij de SGP” (blz. 247). Hij doelt dan op de passages in de statuten met betrekking tot artikel 36 die Van der Schans wil herzien. Hij acht de kwestie een veel ernstiger inbreuk op de rechtsstaatgedachte dan het vrouwenstandpunt van de SGP. Hier ligt „een serieuzer probleem voor haar financiering van overheidswege.” Ik ben dat met Klink eens. De overheid heeft anno Domini 2015 het volste recht op dit punt van de SGP transparantie te vragen.
Ook Scholten beseft heel goed dat op dit punt de SGP leeft bij de gratie van een dode letter. Aan het slot van zijn reactie stelt hij immers dat de samenleving weet dat zij voor de SGP niet bang hoeft te zijn als een „taliban op klompen.” SGP’ers erkennen, aldus Scholten, dat deelname aan het politieke bestel een compromis inhoudt. Zij zullen dus rechten van andersdenkenden respecteren: „De eed houdt de facto erkenning in van het wettelijk bestaan van rechten en vrijheden.”
Maar waarom, zo vraag ik mij in gemoede af, alleen de facto? Kennelijk geschiedt dat „respecteren van andersdenkenden” omdat het nu eenmaal in dit bestel niet anders kan? Hoe wonderlijk is dat? En bovendien: hoe gewrongen is dat, juist vanuit christelijk perspectief? Laat de medeburger toch in zijn waarde! Het land besturen doen we vanuit het gemeentehuis en niet vanuit de kerk. Heeft Jezus niet gezegd dat je onkruid en tarwe gezamenlijk moet laten groeien?
Gegoochel.
Wat Scholten met dat „de facto” precies bedoelt, wordt even verderop in zijn bijdrage duidelijk. De SGP streeft, aldus zijn redenering, naar een staat met de Bijbel in de zin van artikel 36 NGB. Maar dat is „alleen mogelijk in de weg van nationale bekering en dus naar de mens gesproken verder weg dan ooit.” Als ik dit lees, is mijn primaire reactie dat door dit soort gegoochel – een ander woord heb ik daar niet voor – in elk geval de subsidie weer veilig is gesteld. Of de SGP nu als minderheid opereert of via de weg van een „nationale bekering” een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking achter zich krijgt, is op dit principiële punt niet van belang!
Religie doet ertoe binnen het publieke domein. In een pluriforme en multiculturele samenleving kun je daar vanuit een persoonlijk christelijke overtuiging een prachtige invulling aan geven. Maar voor de overheid zelf is hier geen taak weggelegd. Die mag in een land als het onze geen onderscheid maken tussen kerken.
De auteur is hoogleraar religie en recht aan de Rijksuniversiteit te Groningen.