Identiteit bewaren gaat niet vanzelf
Inderdaad heeft de zuil ook schaduwzijden, reageert dr. C. S. L. Janse op dr. Bart Jan Spruyt (RD 10-2) en ds. M. van Reenen (13-2). Maar zie ook de grote waarde ervan in.
Het was nogal een forse reactie van Bart Jan Spruyt. Aan het eind van zijn artikel gaf hij zelfs enige ontboezemingen over mijn gemoedsgesteldheid. Hij riep daarbij op tot terughoudendheid en mededogen ten aanzien van mijn persoon. Bovendien werd ik gepresenteerd als de architect en geestelijk vader van de reformatorische zuil. Eerlijk gezegd heb ik mijzelf nooit als zo belangrijk gezien.
Wel heb ik de afgelopen jaren regelmatig geschreven over ontwikkelingen en discussies binnen de reformatorische zuil en gaf ik daarvan een sociologische analyse. Mijn recent verschenen boek ”De refozuil onder vuur” staat ook in dat kader.
Ik zou daarbij de naam van Spruyt veelvuldig genoemd hebben. Onlangs viel zijn naam inderdaad een paar keer. De afgelopen tien jaar was dat echter in mijn publicaties (inclusief mijn bijdragen in De Saambinder en De Banier) minder dan één keer per jaar het geval. Ook in mijn boek noem ik hem slechts één keer. Dat valt dus erg mee, of tegen, hoe je het maar bekijkt.
Dat de zuil ook nadelen en schaduwzijden kan hebben, is mij niet onbekend. In mijn boek wijs ik erop dat de sociale integratie vaak sterker is dan de culturele integratie. Dat wil zeggen: het is makkelijker om als groep mensen aan je te binden, dan om je identiteit vast te houden. Dertig jaar geleden heb ik dat probleem ook in mijn proefschrift al aan de orde gesteld. Maar de reformatorische zuil heeft tevens grote waarde, zoals ook allerlei mensen buiten deze kring (G. Dekker, A. G. Knevel) gesignaleerd hebben.
Grimmig
Mijn bijdragen zouden volgens Spruyt een grimmige toon hebben en ik zou meedogenloze oordelen geven. Nu ben ik het wel gewend de dingen bij hun naam te noemen; om door formuleringen heen te kijken en ook te letten op wat er niet genoemd wordt. Het is mijns inziens ook altijd van belang om dingen in een bepaald ontwikkelingsperspectief te zien. Standpunten staan meestal niet op zichzelf. Evenzo is het gewenst om de gehanteerde begrippen te verduidelijken. Om de zaken zo exact mogelijk te formuleren. Anders praat (en schrijf) je gauw langs elkaar heen.
Volgens Spruyt zou er geen kwestie tussen ons beiden zijn als het over de SGP en artikel 36 van de NGB gaat. Prachtig. Maar hoe kan het dan dat hij in het interview in RD 5-1 ter gelegenheid van de presentatie van zijn nieuwste boek stelt dat de boodschap van het betreffende belijdenisartikel als „een fremdkörper binnen de christelijke traditie” moet worden beschouwd? En een aantal jaren geleden noemde hij het model van de SGP „achterhaald.” Mogelijk is hij sindsdien van opvattingen veranderd, maar dat vereist dan toch wel een nadere toelichting van zijn kant.
Hij betreurt het dat ik niet ingegaan ben op de inhoudelijke kant van de tolerantiediscussie. Dat zou zeker zinvol zijn. In mijn Accentartikel van RD 24-1 heb ik overigens een aantal zaken wel degelijk aangeroerd. Wellicht zou dat in een persoonlijk gesprek uitgebreider kunnen gebeuren.
Dat neemt niet weg dat het onmiskenbaar een relevant gegeven is dat Spruyt vooral aansluiting zoekt bij auteurs uit de ethische of middenorthodoxe traditie. Ik besef dat dat in de ogen van het RD-publiek niet direct als aanbeveling zal gelden. Maar het is onjuist om die constatering daarom als een verdachtmaking af te doen. In ieder geval heeft de betrokkene die verdenking zelf op zich geladen.
Ten slotte heb ik niet de indruk dat de vrees van ds. Doornenbal voor bangigheid die erin zou bestaan dat men alleen nog maar interesse zou hebben voor de geestelijke producten uit eigen kring en waarbij men niets anders meer zou willen horen en lezen, op mij van toepassing is. Daarvan meen ik de afgelopen jaren voldoende blijk te hebben gegeven.
Veelbezigheid
Ds. M. van Reenen wees in zijn bijdrage op de gevaren van al te veel institutionalisering. Dat is terecht. De vrees van Kohlbrugge voor „christelijke veelbezigheid”, waarmee een mens iets voor God wil zijn, was bepaald niet zonder grond. We moeten beducht zijn voor een christelijk activisme dat met recht als een ”Jehu’s ijver” getypeerd kan worden.
Dat neemt niet weg dat reformatorische scholen, instellingen en verenigingen zeker hun waarde hebben. Mits ze gedragen worden door een diep gevoeld besef dat we in alles van Gods gunst afhankelijk zijn. Mits ze ook in veranderde omstandigheden hun identiteit weten te behouden. En ook daarbij moeten we het niet van onszelf en van de beginseltrouw van onze achterban verwachten.
Gemakkelijk vindt er een uitholling plaats van de gereformeerde leer en een erosie van de gereformeerde levensstijl. Dat gebeurt meestal niet schoksgewijs van vandaag op morgen zodat het iedereen opvalt, maar dat is veelal een geleidelijk proces. Soms in de overgang van de ene generatie op de andere. Ik begrijp dat ook ds. Van Reenen daarvoor beducht is.
De auteur is socioloog en oud-hoofdredacteur van deze krant. Met dit artikel wordt de discussie over zijn boek ”De refozuil onder vuur” afgesloten.