Nadenken over leven na de dood
Titel:
”Over de dood heen, filosoferen over eeuwig leven”
Auteur: H. Berger
Uitgeverij: Damon
Leende, 2000
ISBN 90 5573 160 9
Pagina’s: 224
Prijs: € 20,40 ƒ 44,90).De opvatting dat de mens na de dood eeuwig voortleeft, is niet slechts een geloofsuitspraak waarover verder niets verstandigs te zeggen valt. Evenmin is het een irrationele illusie die daarom door iedereen die serieus nadenkt verworpen moet worden. Het is een geopenbaarde waarheid, die rationeel verantwoord kan worden. Vanuit dit standpunt heeft H. H. Berger (1924), emeritus-hoogleraar van de Katholieke Universiteit Brabant, zijn boek ”Over de dood heen, filosoferen over eeuwig leven” geschreven.
Berger gaat in zijn boek op zoek naar een filosofie die, volgens de achterflap, „haar eigen parcours volgt en dan plotseling bemerkt dat het woord ’God’ haar invalt.” Hieruit blijkt de rooms-katholieke visie van de auteur. Vanuit het denken kan men uitkomen bij God; natuur en genade vullen elkaar aan. Hoe hij zich dat concreet voorstelt komt verder in deze bespreking nader aan de orde.
Merkwaardig genoeg gaat een groot deel van het Bergers betoog niet direct over de onsterfelijkheid van de mens. Berger getroost zich veel moeite om de rooms-katholieke visie op de werkelijkheid voor te dragen en te verdedigen. Hierbij verzet hij zich sterk tegen wat hij noemt het valse zuiverheidsideaal. Daarmee bedoelt hij de opvatting dat de zuivere, de ware werkelijkheid gezocht moet worden buiten de stoffelijke, tastbare wereld. Gevolg van deze gedachte voor het denken over de mens is, dat alleen de ziel als onsterfelijk wordt gezien. Het lichaam is slechts tijdelijk, vergankelijk en daarom minderwaardig. De Griekse filosoof Plato (427-347 v. Chr.) wordt opgevoerd als iemand die zo dacht.
Diens leerling Aristoteles (384-322 v. Chr.) dacht er anders over. Hij werkte met het onderscheid tussen stof en vorm. Een standbeeld bijvoorbeeld bestaat uit de stof waarvan het beeld is gemaakt en de vorm die de kunstenaar eraan heeft gegeven. Op dezelfde manier ziet hij ook de verhouding tussen ziel en lichaam. De ziel is de vorm die in het lichaam gestalte krijgt.
Niet compleet
De Middeleeuwse theoloog/filosoof Thomas van Aquino (1224-1274) neemt deze gedachte over. De ziel staat voor hem niet los van het lichaam, zij is er de vorm van. Het lichaam heeft deel aan de onsterfelijke vorm, de ziel. Het lichaam completeert deze. De ziel heeft een lichaam nodig, manifesteert zichzelf in een lichaam. Zonder lichaam kan ze wel voortbestaan, maar niet functioneren. „Ze is zonder lichaam niet compleet.”
Deze mensopvatting moet worden gezien tegen de achtergrond van een visie op het geheel van de werkelijkheid, de zogenaamde (rooms-katholieke opvatting van de) metafysica. Velen menen dat het in de metafysica gaat om een werkelijkheid die achter de waarneembare wereld bestaat. Dit is volgens Berger een misvatting, in de metafysica gaat het juist om een dieper verstaan van de zichtbare werkelijkheid. Met name laat zij zien dat de transcendentie, dat wat het stoffelijke te boven gaat, in die concrete werkelijkheid aanwezig is. Twee kenmerken van de metafysica zijn met name van belang: de werkelijkheid kent geen absolute breuken, en alles hangt met alles samen.
Als voorbeeld gebruikt Berger de menselijke samenleving. Het geheel daarvan gaat de enkele mens te boven. Dit betekent dat het een morele verplichting is, samen te leven. De bewijsvoering voor de stelling dat de mens eeuwig voortleeft, verloopt dan in grote lijnen als volgt. De dood verbreekt de band met het geheel van de werkelijkheid niet. De waarden waarvoor iemand zich heeft ingezet, blijven bestaan en anderen blijven zich inzetten om die te verwezenlijken. Dit kan hieruit worden verklaard, dat de mens zichzelf te boven gaat. Hij „staat uit” naar de waarden van het ware, goede en schone.
Die waarden worden in een historisch proces verwerkelijkt, een gedachte die wordt ontleend aan de Duitse filosoof Hegel (1770-1831). Het verlangen naar het ware betekent uiteindelijk het verlangen om God te kennen. Hier is dan het punt bereikt waar de filosoof de naam God invalt.
Verlichting
Berger verdedigt zijn argumentatie door vanuit zijn metafysisch standpunt het denken van de Verlichting onder kritiek te stellen. Sinds Descartes (1596-1650) wordt alleen aan wetenschappelijke kennis nog waarde gehecht. De mens wordt gezien als iemand die losstaat van wat hij onderzoekt; het subject staat los van het object. Dit typeert Berger als een herleving van het valse zuiverheidsideaal.
Het gevolg hiervan is, dat de traditionele godsbewijzen van de theologie niet meer geldig zijn. Want die veronderstellen juist dat de mens niet los staat van wat hij kent. „Ze vragen om een aanvulling die geen aanvulling maar eerder een herhaling is: ze eisen dat het individu in zijn leven herhaalt wat het betoog hem te doen heeft voorgehouden: ermee samen te zijn […]. De waarheid moet gezocht worden. Het goede moet gedaan worden. Voor het schone moet men zich beschikbaar houden. En: God mag niet als een absurde veronderstelling uitgesloten worden.”
Men moet open staan voor wat die bewijzen zeggen. Hetzelfde geldt voor de argumenten die Berger noemt voor de gedachte dat een mens eeuwig leven kan; hij heeft niet de pretentie een sluitend bewijs te leveren. Overigens blijkt hier dat de overgang van natuur en genade, van denken en geloof, niet automatisch is. Die kan alleen plaatshebben als men bereid is zich te laten overtuigen, als men oprecht de waarheid zoekt. Denk aan de beroemde kerkvader Augustinus, die door de neoplatoonse filosofie zoveel dichter bij het christelijk geloof kwam.
Belerend
De schrijver werkt naar een vooraf aangegeven conclusie toe. Het gezag van de rooms-katholieke metafysica functioneert in zijn betoog als een onaantastbaar gegeven. Daardoor is zijn argumentatie niet erg spannend, en soms ook wat belerend. Met name bij zijn bespreking van Heideggers beschouwingen over de dood is het hinderlijk dat de metafysica als maatlat fungeert. Daardoor wordt geen recht gedaan aan zijn inzicht dat een mens vaak zo in beslag wordt genomen door zijn functioneren in de samenleving, dat hij zijn concrete, individuele bestaan volstrekt vergeet. En daarmee zijn sterfelijkheid.
Het gaat Heidegger er niet om óf een mens moet samenleven, maar hóe. Hier botst Heideggers door de protestant Kierkegaard geïnspireerde nadruk op het persoonlijke met de rooms-katholieke nadruk op het algemene, het instituut van de kerk.
Ik vind het moeilijk vast te stellen voor wie het boek geschreven is. Voor de leek is het nogal zware kost. Het zou jammer zijn als de rooms-katholieke achtergrond van het betoog mensen afstoot, want de argumenten die worden geboden zijn zeker het overwegen waard. Omdat de argumentatie sterk leunt op de rooms-katholieke metafysica lijkt me het boek nog het meest geschikt voor filosofisch geïnteresseerde theologen.