Herman Westerink en de angst van de Reformatie
Bezorgdheid over de aanwezigheid van God kleurde de geloofsbeleving van zestiende-eeuwse hervormers. De moderne tijd was begonnen, laat het boek ”Verlangen en vertwijfeling” van godsdienstpsycholoog dr. Herman Westerink zien.
Ik ben verworpen, bestemd voor de eeuwige verdoemenis. Tot die vreselijke conclusie kwam de Italiaanse advocaat Franciscus Spira in de zestiende eeuw. Hij leefde in die overtuiging omdat hij Christus had verloochend. Zelfs zijn beste vrienden konden hem niet tot andere gedachten brengen.
In 1550, nadat Spira in wanhoop is heengegaan, verschijnt de „verschrikkelijke historie” in Basel. Het voorwoord is van Johannes Calvijn. Deze schrijft dat Spira inderdaad een voorbeeld is van goddelijke gerechtigheid en op zijn eigen woord geloofd kan worden. Spira heeft tegen de Heilige Geest gezondigd en dat is, zo staat in de Bijbel, onvergeeflijk.
Het verhaal van Spira is een voorbeeld van geestelijke verlating. In protestantse theologische boeken uit die tijd ontstaat er aandacht voor verwerping en verlatenheid. In zijn studie ”Verlangen en vertwijfeling” vraagt dr. Herman Westerink zich af waar dat vandaan komt. Aan de hand van geschriften van Luther, Calvijn, Teellinck, Voetius en De Labadie graaft hij in de protestantse vroomheid. Ook legt hij verbanden met moderne denkers zoals Sigmund Freud en Jacques Lacan.
Wat trekt u in dit onderzoek?
„Dit boek is een vervolg op mijn proefschrift over Willem Teellinck uit 2002. In dat boek speelt de predestinatie wel een rol, maar geen fundamentele. Ik wilde in een aantal thema’s dieper doordringen.”
Waarom koos u destijds voor Teellinck?
„Ik ben van vrijzinnig hervormden huize, en kom van de Veluwe. Vanuit die achtergrond is Teellinck een soort exotisch auteur voor mij. Maar als godsdienstpsycholoog vind ik hem heel interessant. Psychologisch gezien behoort hij tot de verfijnde auteurs in de zeventiende eeuw.”
Welke nieuwe vragen heeft u uitgewerkt?
„Er waren twee thema’s blijven liggen die om uitwerking vroegen. De ene is: Hoe zit het met de protestantse schuldbeleving in de vroegmoderne tijd? Verschilt die van de katholieke, en zo ja, waarin dan? Het tweede thema is de predestinatie. Ik wilde weten hoe de predestinatieleer psychologisch gezien werkt.”
Waarom heeft u er ook moderne denkers bij betrokken?
„In het kader van het boek ben ik veel met Sigmund Freud bezig geweest. Ik dacht: misschien is Freud wel in staat de juiste begrippen te leveren om verschillende vormen van schuldgevoel te kunnen onderscheiden. En ik denk dat die begrippen inderdaad bij hem aanwezig zijn.”
Wat is het belangrijkste verschil tussen het protestantse en het rooms-katholieke schuldgevoel?
„Het katholieke schuldgevoel speelt zich af rondom wat Freud dwangneurotische structuren noemt. Het gaat om een schuld die samenhangt met gewoonten, rituelen en gehoorzaamheid aan autoriteiten. De zonde wordt opgesplitst in een groot aantal kleinere zonden, en daarvoor kun je een keer in de zoveel tijd ter biecht gaan.
Het protestantse schuldgevoel heeft veel meer te maken met de ervaring van persoonlijke vervreemding ten opzichte van God. Ik noem dat ”liefdesverlies”. Het is een schuld die gerelateerd is aan de idee dat we ongehoorzaam zijn geweest. Niet in de zin dat we onze religieuze plichten niet zijn nagekomen, maar in de betekenis dat we zélf verantwoordelijk zijn voor het feit dat God ons niet meer liefheeft.”
Welke spreekt u persoonlijk meer aan, vanuit uw eigen achtergrond?
Westerink glimlacht. „Dat is geen goeie vraag, ze spreken mij geen van beide aan. Maar het protestantse, melancholieke schuldgevoel vind ik wel bijzonder interessant. Hier ligt de kern van de ervaringswereld van de zestiende en de zeventiende eeuw. Zowel binnen de Reformatie als de Contrareformatie zie je de beweging naar het individu, naar de persoonlijke geloofsbeleving. Daarin ligt de nadruk op de zondeval. Er is een fundamentele vervreemding gekomen tussen mens en God. De mens wordt gehaat en gestraft door God, omdat hij de oorspronkelijke liefdesrelatie kapot heeft gemaakt. Tegelijkertijd worstelt men met het probleem: Hoe kunnen wij überhaupt nog denken over de aanwezigheid van God in deze wereld?”
Denken over de presentie van God in deze wereld, dat klinkt hedendaags.
„Ja, het moderne wereldbeeld ontstaat in die tijd. De Reformatie stelt het middeleeuwse wereldbeeld fundamenteel ter discussie. In de middeleeuwen ziet men de werkelijkheid als afbeelding van een goddelijk universum. De reformatoren kunnen de wereld zo niet meer lezen. Luther en Calvijn zeggen: de wereld is een chaos, en wij nemen hem waar als een chaos. Als je om je heen kijkt, zie je geen enkel aanknopingspunt om iets over God te zeggen.”
Maar men zag toch in het eigen leven tekenen van de voorzienigheid?
„Ja, en precies daarom wordt de predestinatieleer belangrijk. Die leer gaat uitdrukken dat de wereld wel degelijk een soort ordening heeft. En dat er wel degelijk tekenen zijn van een verborgen werking van God. Calvijns predestinatieleer is een oplossing voor een probleem dat door de Reformatie in het leven is geroepen.
In de middeleeuwen is het aristotelische perspectief populair, dat zegt: Er is een natuurlijke gerichtheid op het goede. De Reformatie neemt een puur antiaristotelisch standpunt in, en zegt: De mens is níét geneigd naar God. In die lacune biedt de predestinatieleer een oplossing. De predestinatieleer stelt: Ook al is er niets in de menselijke natuur gericht op God, ook al biedt de werkelijkheid géén aanknopingspunten om Gods aanwezigheid te denken, we kunnen wel aannemen dat er een verborgen orde ónder die goddeloze natuur ligt. Een orde die ergens naartoe beweegt, en die dus ook een soort zekerheid biedt voor hoe je dan toch weer naar de wereld kunt kijken.”
U ziet de predestinatieleer dus vooral als een historisch project dat voorziet in de behoeften van de woelige zestiende eeuw. Maar Calvijn ziet zichzelf staan op de schouders van Paulus en Augustinus.
„Natuurlijk kun je Paulus zo uitleggen dat hij, bijvoorbeeld in de Romeinenbrief, een predestinatieleer verwoordt. Al is het altijd de vraag of hij dat zo heeft bedoeld. En wat Augustinus betreft: inderdaad, maar dan alleen de late Augustinus, en niet de Augustinus zoals die in de middeleeuwen werd gelezen. Ik denk dat de late Augustinus in de middeleeuwse theologie een geringere invloed heeft gehad. De late Augustinus is door de reformatoren naar voren gehaald omdat hij beter paste bij de behoeften van die tijd.”
De reformatoren hadden zelf het idee: de kerk is corrupt geworden en afgeweken van wat in de Bijbel is bedoeld. Daarnaar willen wij terug.
„Het is helder dat de Bijbel bij de reformatoren een nieuwe, bijzondere status krijgt. Dat zie je bij Luther al meteen gebeuren, en alle reformatoren volgen hem daarin. In de middeleeuwen is de Bijbel vooral een boek met anekdotes, een appendix bij wat de theologie formuleert. De Bijbel krijgt in de Reformatie een enórme betekenis, als geopenbaard Woord van God. Dat heeft te maken met diezelfde problematiek van Gods afwezigheid. Als God niet kan worden afgelezen uit de werkelijkheid, als Hij niet in mij te vinden is, als de theologieën Hem niet op een juiste manier hebben weergegeven, wat dan? Dan ga je herbronnen, grijp je terug op wat de bron is: de Schrift.”
Ook het onbewuste is in protestantse en rooms-katholieke kringen in de vroegmoderne tijd ontdekt, stelt u. Hoe loopt die lijn?
„De middeleeuwse theologie en filosofie kunnen geen goede sensibiliteit voor het onbewuste ontwikkelen, want ze gaan ervan uit dat de mens gericht is op het goede. De protestantsen ontdekken dat wat iemand zégt weleens iets heel anders zou kunnen zijn dan wat er op een verborgen manier in hem gebeurt. En dát is iets nieuws. De Nadere Reformatie zet hier helemaal op in: er is een verschil tussen dat wat je belijdt en dat wat zich werkelijk in je afspeelt. Vandaar die fijnzinnige zielzorg, om voortdurend te toetsen of je wel écht gelovig bent.
De ontdekking van deze onbewuste kant in de mens heeft grote gevolgen. Het betekent dat iemand die zegt te geloven, toch een ongelovige kan zijn. En andersom: iemand die zich verworpen voelt, kan tóch gelovig zijn.
Luther komt met een radicale omkering. Het zou weleens zo kunnen zijn, zegt hij, dat juist in de ervaring waarin ik mij het verst van God verwijderd voel, waarin ik weet dat ik door Hem verdoemd en veracht ben, ik het dichtst bij Christus ben, bij Christus in Zijn verlatenheid aan het kruis. En dat dát het moment is waarop God Zijn hand naar mij uitstrekt. En dat ik door die ervaring heen moet. Maar het is een omkering: Luther keert een negatieve ervaring om in een positieve.
Dat zie je ook bij Spira gebeuren. Als Spira zelf zegt: ik ben verworpen –een perspectief dat Calvijn overneemt– dan zeggen zijn vrienden: Juist omdát je dat zegt, omdát je daar zo mee bezig bent, ben je het niet.”
Herman Westerink
Dr. Herman Westerink (1968) studeerde godsdienstpsychologie in Groningen bij de faculteit theologie. In 2002 promoveerde hij op een studie over Willem Teellinck in het licht van de psychoanalyse. Van 2007 tot 2013 woonde en werkte hij in Wenen aan de protestantse theologische faculteit. Daar ontstond zijn boek ”Verlangen en vertwijfeling. Melancholie en predestinatie in de vroege moderniteit”. Dr. Westerink is verbonden aan het Titus Brandsma Instituut en het Center for Contemporary European Philosophy van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Boekgegevens
Verlangen en vertwijfeling. Melancholie en predestinatie in de vroege moderniteit, Herman Westerink; uitg. Sjibbolet, Zoetermeer, 2014; ISBN 97 8949 1110 184; 220 blz.; € 22,50.