„Participatiesamenleving vergt verdere doordenking”
DEN HAAG. De participatiesamenleving is niets nieuws, maar vergt wel verdere doordenking, zo blijkt uit een brief van minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en staatssecretaris Van Rijn van Volksgezondheid, maandag aan de Tweede Kamer.
Nederland kent historisch gezien geen sterke centrale overheid. Er is altijd sprake geweest „een sterke civil society, met een veelheid aan maatschappelijke organisaties en initiatieven, verenigingen, stichtingen en sociale ondernemingen.”
In hun schrijven zetten de bewindslieden verzoek van de Kamer het begrip participatiesamenleving uiteen. Het kabinet-Rutte/Asscher gebruikte het woord voor het eerst in de Troonrede van 2013.
Nederland kent al eeuwenlang „een veelheid aan maatschappelijke organisaties en initiatieven, verenigingen, stichtingen en sociale ondernemingen. Dat was in de zestiende eeuw al zo, maar vooral eind negentiende, begin twintigste eeuw, ontstond een stelsel van scholen, ziekenhuizen, woningcorporaties en welzijnsinstellingen op de particuliere leest”, aldus de bewindslieden.
In de loop van de vorig eeuw zijn de meeste organisaties door toenemende wetgeving en subsidiëring onder invloed van de overheid gekomen. Daardoor ontstonden er drie problemen: financiële onhoudbaarheid, afhankelijkheid van de overheid en toenemende eenvormigheid.
De overheid is volgens de bewindslieden bezig om taken terug te leggen bij de samenleving. Tegelijkertijd is er een beweging van onderaf; vanuit de samenleving is er bereidheid taken over te nemen.
De participatiesamenleving stelt de overheid de komende tijd voor twee uitdagingen. De eerste is hoe de overheid moet aansluiten bij maatschappelijke initiatieven. Op zijn hoogst kan dat tijdelijk en ondersteundend zijn. Het eigenaarschap en de regie moeten bij de initiatiefnemers blijven. Daarnaast is verdere doordenking nodig van het samenspel tussen vrijwilligers, mantelzorgers en professionals. Het kabinet neemt daarvoor initiatieven, zo schrijven Plasterk en Van Rijn.