Regel „die Gij geen ontferming gunt” vertolkt verwondering
Het gedicht van Pieter Boddaert waarin de regel „die Gij geen ontferming gunt” voorkomt, roept nog altijd vragen op. Dr. S. D. Post is van mening dat er niets mis is met deze zin. Volgens hem klinkt er vooral verwondering in door.
Had de dichter van de woorden „waarom was ’t op mij gemunt” het wel goed toen hij ten aanzien van de verlorenen rijmde: „die Gij geen ontferming gunt”? Blijkens een stukje uit het RD van zaterdag 24 januari had zelfs een briefschrijver uit Nieuw-Zeeland het op dat woordje ”gunt” gemunt. En hij is niet de eerste, laat staan de enige die zich afvraagt of dit wel de juiste woordkeus is. Zou God, Die zweert dat Hij geen lust heeft in de dood van een goddeloze, sommige zondaren geen ontferming gunnen?
Ds. W. van Gorsel gaat erop in. Hij deelt het bezwaar volledig. Hij gelooft van harte in de verkiezing van eeuwigheid, maar wil dat niet in mindering brengen op het welmenend aanbod van genade. In zijn preken zou hij de regels niet citeren. Hij kwalificeert ze uiteindelijk als een misser. Tegelijk verontschuldigt hij tegenover de Nieuw-Zeelandse lezer welwillend de Oudzeeuwse dichter door te wijzen op zijn krachtdadige bekering.
Er is echter geen enkele reden om de dichter mr. Pieter Boddaert (1694-1760) te verontschuldigen. Er is niets mis met deze zin. Het probleem ligt niet bij hem, maar bij ons.
Breder scala
Ten eerste moeten we het ”Woordenboek der Nederlandsche Taal” erop naslaan. Dan blijkt dat dat woordje ”gunnen” vroeger een breder scala aan betekenissen had dan tegenwoordig. Dat varieert van ”iemand iets met hartelijke welwillendheid toeschikken” via ”iets geven zonder spijt, bijvoorbeeld bij een testamentaire beschikking” tot gunnen zoals wij dat ook nog kennen in het economisch verkeer: na een aanbesteding wordt het werk iemand gegund. Het is duidelijk dat bij de laatste betekenis de sterk emotionele lading ontbreekt. Het komt me overigens voor dat het woordje gunnen steeds meer gebruikt wordt in een betekenis waarin de daad van schenken helemaal ontbreekt: Ik gun het je wel, maar… Je zou het woordje gunnen in dit gedicht van Boddaert kunnen lezen als: vergunt, toeschikt. Dat maakt het al anders.
Verwondering
Toch valt er iets meer over te zeggen. Ik ben geen theoloog, maar wil het volgende in overweging geven. Boddaert overdenkt in dit gedicht (met de prozaïsche titel: ”Beschouwing van de liefde Gods des Vaders in het werk der genade uitblinkende”) zijn leven, of liever: hij overdenkt hoe de Heere hem geleid heeft. Is dát niet juist de plaats waar de leer van de verkiezing volop mag functioneren? Waarom heeft God Zijn ontferming aan mij betoond en niet aan anderen? Waarom heeft Hij die anderen in Zijn soeverein welbehagen (!) in hun ellende laten liggen (DL, I, 15) en heeft Hij mij opgeraapt? Pure verwondering over het feit dat de Heere met goedgunstige gedachten over mij bewogen is in het voorbijgaan van zo velen! In dat woordje gunnen zie ik de echo van ontferming, goedgunstigheid of genade (zo het ”Middelnederlandsch Handwoordenboek” van Verdam, pag. 227).
Is het gebruik van gunnen in deze devote meditatie op rijm zo niet volstrekt bijbels legitiem?
Verkondiging
Bij de verkondiging ligt het anders, ook voor Boddaert. Ik ken geen dichter uit de achttiende eeuw die met zo veel bewogenheid en in zo’n hoge frequentie zijn medeburgers uit Middelburg in gedichten aanspreekt over de noodzaak én de mogelijkheid van wedergeboorte. In dat soort gedichten van Boddaert horen we andere klanken:
Ei bedenk u, (…)/
Hij heeft in uw dood geen lust./
Jezus staat met open armen/
Om Zich over u t’ ontfermen./
Wend u naar Hem en Zijn rust.
Nietig stof! Buig u dan neder/
Voor die God, Die u zo teder/
Uitlokt tot uw zielsbehoud./
Haast u, breek de band der zonden./
Zoek uw heil in Jezus wonden./
Zalig, die op Hem betrouwt!
(Uit: ”Stichtelijke Gedichten 3”, pag. 172 en verder)
De auteur is neerlandicus en schreef een proefschrift over de 18e-eeuwse piëtistische dichters Pieter Boddaert en Rutger Schutte.