Bonhoeffers boodschap in 2014 nog net zo actueel als in 1945
Er zijn auteurs van wie de naam garant staat voor een goed product. De Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) is een van hen. Hij leefde wat hij schreef.
Wie met zijn biografie bekend is, zal dat beamen. Hij was een diepgelovige, fijnbesnaarde en hoogbegaafde theoloog, met een onvoorwaardelijke overgave aan zijn roeping en een grote afkeer van het kwaad.
Bonhoeffer bekocht zijn verzet tegen de demonie van de Gestapo met zijn leven. Enkele dagen voor het eind van de Tweede Wereldoorlog werd hij omgebracht. Hij liet een indrukwekkend oeuvre na, waaronder twee juweeltjes die onlangs opnieuw in Nederlandse vertaling op de markt zijn gebracht: ”Gemeenschapsleven” en ”Gebedenboek van de Bijbel. Een inleiding in de Psalmen”. Dat beide geschriften in één band met de titel ”Verborgen omgang” zijn samengebracht, onderstreept hun innerlijke samenhang.
Broederhuis
In de korte maar informatieve inleiding wordt verteld dat de publicatie van ”Gemeenschapsleven” vreemd genoeg te danken is aan de Gestapo. Bonhoeffer leidde in de jaren dertig een predikantenseminarie in het toendertijd Duitse Finkenwalde (nu het Poolse Zdroje), waar aanstaande predikanten zich gemeenschappelijk oefenden in lezing, lofzang, gebed en samenspraak. Het was bedoeld als een tegenhanger van de kille academie. Eind september 1937 werd dit broederhuis op bevel van het regime als verdacht gesloten. Daardoor zag Bonhoeffer zich genoodzaakt onverwijld op te schrijven wat hij over de praktijk van het christelijke gemeenschapsleven te zeggen had.
Het boekje heeft een rijke inhoud. Hoewel we er goed aan doen tijdens de lectuur de primaire doelgroep voor ogen te houden, mag iedere christen zich ook persoonlijk aangesproken weten.
Genadegift
Het eerste wat Bonhoeffer onder de aandacht brengt, is dat het een bijzonder geschenk van Boven is als een christenmens de gemeenschap met medechristenen ten deel valt. „Het wordt gemakkelijk vergeten dat de gemeenschap met de broeders een genadegift is uit het Rijk van God, een geschenk dat ons elke dag ontnomen kan worden. Misschien duurt het nog maar een korte tijd voordat wij eenzaam zullen zijn.” Men proeft de dreiging van de terreur. Bonhoeffer heeft doordacht en vooral doorleefd hoe rijk het is als broeders elkaar vanuit de gemeenschap aan Christus herkennen en inspireren.
Praktisch en pastoraal beschrijft hij hoe een dag in het leven van de broederschap verloopt. De ochtend zet de toon. Het gloren van het licht herinnert aan de verrijzenis. We roepen ons die morgen voor de geest waarop Christus duivel, dood en zonde overwon, aan nacht en duisternis voorbij. „Wat weten wij, mensen van vandaag, die de angst en het ontzag voor de nacht niet meer kennen, nog af van de grote blijdschap van onze voorvaderen en van de oude christenheid over de terugkeer van het licht in de morgen?” Iedere ochtend noopt ons tot verwondering. De eerste gedachte en het eerste woord van elke nieuwe dag behoren dan ook aan God toe. Wij zoeken Hem in de dageraad, zoals de psalm ons leert. Het begin van de dag moet niet in beslag genomen worden door de zorgen over het dagelijks werk. De nieuwe dag staat veeleer in het teken van „het Woord van de Schrift, het lied van de kerk en het gebed van de gemeenschap.”
Kloostertraditie
Speciaal het psalmgebed neemt hier een voorname plaats in. Het psalter is vanouds de school van het gebed. Wie de psalmen bidt, is in goed gezelschap. Niet alleen van de psalmisten, maar vooral van Christus, Die de psalmen bad tot op het kruis. In het spoor van een eeuwenoude kloostertraditie en in de geest van Luther is dit psalmgebed voor Bonhoeffer verstrengeld met Schriftlezing en overdenking. Hij pleit ervoor om niet te volstaan met een enkele dagtekst, hoe waardevol die ook kan zijn, maar om „tamelijk lange gedeelten uit het Oude en het Nieuwe Testament” te lezen. De actualiteit en vitaliteit van de Heilige Schrift lijden voor hem geen twijfel. Wie mag verstaan wat erin geschreven staat, wordt uit zijn eigen bestaan getild en geplaatst midden in de geschiedenis van God op aarde, zoals de Bijbel ons die verhaalt. „Daar heeft God aan ons gewerkt en daar werkt Hij nog aan ons, aan onze noden en zonden, door toorn en genade.”
Bonhoeffer vertolkt hier de kostbare gedachte dat echte Schriftlezing ons gelijktijdig maakt met het verre verleden dat daarin beschreven wordt. De afstand van ruimte en tijd wordt door Woord en Geest overbrugd. Wat zich daar en toen voltrok, gaat mij hier en heden aan. Ons heil ligt werkelijk buiten onszelf. Het ligt niet in onze eigen levensgeschiedenis, maar in de geschiedenis die God schreef en die in Christus tot vervulling kwam.
Bonhoeffer geeft daarop de wijze raad de Schriftlezing te laten uitmonden in het gemeenschappelijk zingen van een lied en het uitspreken van een gebed. Het herinnert aan Willem Teellinck als Bonhoeffer oordeelt dat een formuliergebed onder bepaalde omstandigheden wel een hulpmiddel kan zijn, maar het vrije gebed niet kan vervangen. „Een gebrekkig stamelen kan hier beter zijn dan het beste formuliergebed.”
Gevulde stilte
Het volgende hoofdstuk wijdt Bonhoeffer aan de momenten waarop men zich uit de gemeenschap afzondert om met God alleen te zijn en Zijn stem te vernemen. De grondhouding van dit alleen zijn is zwijgen. „Het Woord komt niet tot de luidruchtigen, maar tot de zwijgenden.” Dit zwijgen is heel wat anders dan niet praten. En het is al helemaal niet bedoeld als een mystieke methode om boven het Woord uit te komen. Het is gevulde stilte, zwijgend horen, zoekend lezen. We overdenken wat geschreven staat en tasten de woorden af, op zoek naar wat de Schrift ons persoonlijk bij het licht van de Heilige Geest te zeggen heeft. Vaak zullen we dan stil blijven staan bij een enkele zin, of zelfs bij een enkel woord.
Bonhoeffer weet dat een enkel woord vaak al voldoende is om de meditatietijd mee te vullen. Daarbij denkt hij aan woorden als: Vader, liefde, kruis, barmhartigheid, heiliging, opstanding. Hij acht het niet nodig dat we bij deze overdenking nieuwe gedachten opdoen. „Dat leidt vaak alleen maar af en bevredigt onze ijdelheid.” Het gaat er veeleer om dat Gods eigen Woord „in ons komt wonen.” Men moet daarbij ook niet uit zijn op buitengewone ervaringen. „Zoek God, en niet blijdschap”, lezen we bij Thomas a Kempis. Bonhoeffer valt hem bij. „Kan het ook soms niet zijn dat God ons momenten van leegte en dorheid zendt, opdat wij weer alles van het Woord zullen verwachten?”
Vervolgens vraagt Bonhoeffer aandacht voor het thema van de dienst aan de naaste. Dit dienstbetoon ziet hij in de allereerste plaats gelegen in luisteren! Het wordt ons opgedragen door de grote Hoorder Die naar ons luistert. Wie tot de ander spreken wil „met woorden van God”, die moet eerst naar die ander luisteren als „met de oren van God.” Het is deze luisterhouding waarop daadwerkelijk hulpbetoon moet volgen. Daarbij gaan woord en daad onafscheidelijk samen, met dien verstande dat de mond het woord van Gods barmhartigheid slechts daar verkondigen kan waar de handen zich niet te goed vinden voor de daad van de barmhartigheid.
Biecht
Bonhoeffer rondt zijn boekje af met een fijnzinnige beschouwing over biecht en avondmaal. Dat hij zo onbekommerd van de biecht gewag maakt, kan ons bevreemden. Maar wat hij er, in navolging van Luther, mee beoogt, is zonder meer heilzaam. In de biecht tussen twee christenbroeders voltrekt zich een doorbraak naar het kruis, zo schrijft hij. Daarmee bedoelt hij dat de ”biechteling” in het belijden van concrete zonden zijn hoogmoed aflegt en zondaar is voor God. Omdat de zonde toch een keer aan de dag moet treden, is het beter dat het vandaag gebeurt tussen mij en de broeder, dan dat het plaatsvindt op de jongste dag, in het licht van het laatste oordeel.
Nu nog mag, naar Christus’ eigen woord (Joh. 20), uit de mond van een christenbroeder het woord van Gods vergeving klinken, omwille van Hem Die het oordeel in Zijn kruisdood heeft gedragen. Overigens legt Bonhoeffer de biecht niet op als plicht. Het betreft geen wet, maar „een aanbod van goddelijke hulp aan de zondaar.” Het is dus alleen God Die de zonde vergeeft. Hij kan dit doen door bemiddeling van de Schrift en de prediking. De Heere kan het ook doen door bemiddeling van een broeder die, zelf ook staande onder het kruis, de tolk mag zijn van Gods genade.
Gebedsschool
Het tweede boekje dat in deze uitgave is opgenomen, ”Gebedenboek van de Bijbel”, stamt uit het oorlogsjaar 1940. Het is geringer van omvang dan het eerste, maar even rijk van inhoud. Bonhoeffer werkt hier verder uit wat hij in ”Gemeenschapsleven” al had aangeroerd: de betekenis van het psalmboek als gebedsschool. Zoals een kind leert praten doordat vader met hem praat, zo leren wij spreken tot God doordat Hij tot ons spreekt. „Gods eigen Woord na-sprekend, beginnen wij tot Hem te bidden.” De Schrift is de vaste grond van ons gebed. De woorden die van God komen, noemt Bonhoeffer de treden waarop wij de weg tot God kunnen vinden.
Maar het psalter is toch een boek met gebeden, en gebeden zijn toch geen woorden van God maar door mensen gesproken? Bonhoeffer helpt ons uit de impasse door eraan te herinneren dat de psalmwoorden inderdaad door mensen zijn gesproken, maar vooral door Jezus Christus, tegelijk God en mens. „In Zijn mond wordt het mensenwoord Woord van God.” Hiermee geeft Bonhoeffer blijk van een inzicht dat ons uit de Vroege Kerk al bekend is en dat door met name Luther en Kohlbrugge bevestigd werd, namelijk dat het ten diepste Christus is Die wij in de psalmen horen bidden. Voordat Hij ons vlees en bloed aannam, was Hij door Zijn Geest verborgen werkzaam in de psalmisten. En tijdens Zijn leven op aarde heeft Hij de psalmen tot de rand toe vervuld. In het psalmboek kijken we de heiligen in het hart, maar vooral de Heilige.
Vanouds heeft het psalter dan ook een bijzondere plaats ingenomen. In de Vroege Kerk was het niet ongewoon „de gehele David” uit het hoofd te kennen. In oosterse kerken was dit zelfs de voorwaarde voor het kerkelijk ambt. De kerkvader Hiëronymus vertelt dat men in zijn tijd op de velden en in de tuinen psalmen kon horen zingen.
Bonhoeffer deelt deze liefde voor het psalmboek. Hij onderscheidt in de psalmen tien thema’s: schepping, wet, heilsgeschiedenis, Messias, kerk, leven, lijden, schuld, vijanden, einde. Die alle tien te bespreken zou te ver voeren. Ik doe een greep. Bij Psalm 69, onmiskenbaar Messiaans, doet zich de vraag voor hoe het mogelijk is dat Christus over Zijn dwaasheid en schulden klaagt (vers 6). Bonhoeffer stelt dat Christus dit plaatsbekledend deed. Hij droeg de schuld en doorleed de toorn van de Vader. „De ware mens Jezus Christus bidt in deze psalm en neemt ons mee in Zijn gebed.” Hij is een zo volkomen Middelaar dat Hij niet alleen „zonder en buiten ons” de schuld verzoende, maar ook „bij en in ons” door de woorden van de Schrift het schuldbelijden vóórzegt. Wie zou dan ooit nog prat kunnen gaan op zijn of haar boetvaardigheid? En wie om een verbroken hart verlegen zit, weet nu waar het te vinden is.
In het verlengde hiervan ligt de vraag hoe de Zondeloze in de boetepsalmen om vergeving bidden kan. Bonhoeffer antwoordt: „Niet anders dan zoals de Zondeloze tot zonde is gemaakt. Niet om Zijn zonden, maar om ónze zonden, die Hijzelf op Zich genomen heeft.”
Ondraaglijke waaroms
Van uitzonderlijke waarde is de passage die Bonhoeffer wijdt aan het veelvoudige lijden dat in het psalmboek wordt verwoord. De psalmen verdoezelen niet. Ze tekenen het lijden en de waaromvraag als een zware aanvechting van het geloof. Zou God Zijn genâ vergeten? Gods weg is vaak verborgen. Hij gaat Zijn ongekende gang, ondoorgrondelijk en paradoxaal. Maar zelfs in de diepste hopeloosheid blijft God nochtans de Aangesprokene, zoals Psalm 88 uitwijst.
De psalmist vlucht náár God tégen God (Luther). De toornige God wordt Zijn belofte voorgehouden en de eer van Zijn veelbelovende Naam. De ondraaglijke waaroms van Psalm 10 blijven zonder theoretisch antwoord, maar ze worden in Gods hand gegeven. Bij uitstek hier is Christus de Bidder, de Grondlegger en Voleinder van alle geloof. Hij is het Die roept: „Mijn God, Mijn God, waarom?” Opdat wij zouden weten „dat er geen lijden op aarde meer is waarin Christus niet bij ons zou zijn, met ons mee lijdend, biddend, de enige Helper.” Wie alle grond in zichzelf –ook in zijn gebeden– verliest, rest één bodem die beklijft: „Ik heb voor u gebeden.”
Bonhoeffer sluit af met een kort hoofdstuk over de hoop. Al wordt in het psalter niet woordelijk gesproken over Jezus’ wederkomst en over de opstanding uit de doden, weten de psalmisten dat de gemeenschap met God niet opgaat in het aardse leven, maar dat ver overstijgt. Het laatste woord lijkt aan de dood, maar het blijkt aan de Levende, Die leven is en leven doet. God, mijn deel in eeuwigheid, als alles bezwijkt. Door de lofpsalmen vaart een hunkering naar de volkomenheid, waarin alle tranen zijn gewist en alle kwaad is overwonnen en God de lof krijgt die Hem toekomt.
Dit Bonhoefferboek bevat veel van Luther, meer nog van de Bijbel en het allermeest van Christus. De boodschap ervan is in 2014 niet minder urgent dan in 1940. Ze is van een actualiteit die nooit veroudert. Van onbeperkte houdbaarheid.
Boekgegevens
”Verborgen omgang. Over leven in gemeenschap”, Dietrich Bonhoeffer (vert., annot. en inl. dr. L. W. Lagendijk); uitg. Kok, Utrecht, 2014; ISBN 978 90 4352 352 3; 157 blz.; € 14,99.