Commentaar: Euthanasierapport biedt wel degelijk stof tot Kamerdebat
Het is zeer wel mogelijk om het jaarverslag over 2013 dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie maandag presenteerden af te doen als een voorspelbaar rapport.
De sterke stijging van het aantal ingewilligde euthanasieverzoeken kan worden toegeschreven aan de groei van het aantal patiënten bij wie kanker geconstateerd werd. Al jaren is het gros van de euthanasievragen afkomstig van deze groep.
Van de stijging van het aantal ingewilligde verzoeken van patiënten met een psychiatrische ziekte of dementie kan geruststellend worden opgemerkt dat het niet gaat om honderd- maar om tientallen. Voeg daaraan toe dat minister Schippers (VWS) onlangs liet weten dat de stijging bij psychiatrische patiënten niet lijkt door te zetten en de conclusie lijkt helder: er is weinig aan de hand.
Frappant is echter wel dat de toetsingscommissies volgens het verslag zo’n driekwart van de 4829 vorig jaar ontvangen euthanasiemeldingen al vrij snel na binnenkomst hebben bestempeld als „meldingen die geen vragen opriepen.” Over deze meldingen is in de commissievergaderingen niet meer nader beraadslaagd; de door de arts opgestuurde documenten werden door de individuele commissieleden uitsluitend digitaal getoetst. Welke criteria vereist zijn om een melding het predicaat ”geen vragen oproepend” te geven, maakt het jaarverslag niet duidelijk. Spreken we hier alleen over de digitalisering van de toetsing of treedt hier ook routinisering op?
De euthanasiewet beoogde uitsluitend actieve levensbeëindiging te legaliseren wanneer de arts daarvoor had gekozen op basis van overmacht en in een noodsituatie, na een weloverwogen verzoek van een wilsbekwame patiënt. Van meldingen van euthanasie bij patiënten met dementie in een gevorderd stadium was in de eerste jaren na het van kracht worden van de wet dan ook geen sprake. Gegeven het uitgangspunt van de wet zou dat ook ondenkbaar zijn geweest.
In het jaarverslag over 2013 blijkt desondanks sprake te zijn van „enkele” meldingen in deze categorie, wat de vraag oproept hoe de commissies deze beoordelen. Het is raadzaam, stellen de commissies, dat de arts die zich over een dergelijk euthanasieverzoek moet buigen niet alleen een tweede, onafhankelijke arts-consulent inschakelt, maar daarnaast tevens één of meer deskundigen raadpleegt, „waaronder bij voorkeur een geriater of psychiater.” Bij een in het rapport aangehaalde casus blijkt de uitvoerend arts echter in het geheel geen extra deskundigen te hebben ingeschakeld. De enige arts-consulent die hij erbij riep, achtte de dementerende patiënte bovendien op „alle andere gebieden” dan dat van de levensbeëindiging wilsonbekwaam. Na een toelichting van beide artsen kwam de commissie toch tot de slotsom dat de euthanasie zorgvuldig was uitgevoerd.
Stof tot vragen biedt het rapport dus zeker. Niet alleen over de dreigende routinisering van de euthanasietoets, ook over de nogal gammel ogende toetsing van controversiële, ingewilligde euthanasieverzoeken. Wegmoffelen is dan ook niet verstandig, een stevig Kamerdebat is op zijn plaats.