Cultuur & boeken

Op de vlucht voor bombardementen

J. Visscher
14 January 2004 13:21Gewijzigd op 14 November 2020 00:52

Mede Titel: ”Arbeidsinzet. Ervaringen van een 19-jarige dwangarbeider in Duitsland”
Auteur: L. J. Ruijgrok
Uitgeverij: Den Hertog, Houten, 2003
ISBN 90 331 1784 3
Pagina’s: 101
Prijs: € 9,90. Twee jaar lang moest L. J. (Leen) Ruijgrok in de oorlog dwangarbeid verrichten voor de Duitsers. Net als een half miljoen andere Nederlanders. Op een vliegtuigfabriek in Kassel keek de jongeman meer dan eens de dood in ogen. Puttend uit zijn dagboek en brieven van het thuisfront schreef de Apeldoorner bijna zestig jaar later een boek over die „absurde” periode. „Het is een groot wonder dat God mij door woeste baren een pad heeft gebaand.”

„Toen ik pas beelden zag van bommenwerpers boven Irak moest ik weer denken aan de luchtaanvallen op ons kamp in Duitsland”, vertelt Ruijgrok (79) in zijn appartement in Apeldoorn. De krasse auteur was voorheen journalist bij het Reformatorisch Dagblad en is nog altijd actief als columnist bij familieblad Terdege. Anderhalf jaar geleden rees het idee om zijn wederwaardigheden in de periode 1943-1945 te boek te stellen. „Bij familiebijeenkomsten las ik wel eens voor uit mijn oorlogsdagboek. Dat was altijd een succes. Kinderen en kleinkinderen luisterden met rooie oortjes. Mede op aandringen van onze predikant in Apeldoorn, ds. A. Visser, besloot ik een boek voor een breder publiek te schrijven.”

In mei 1943 kreeg de 19-jarige Leen Ruijgrok, toen woonachtig in Monster, een oproep om zich te melden voor dwangarbeid in Duitsland. De mogelijkheid om onder te duiken heeft hij niet overwogen. „Dat had onder meer te maken met de situatie thuis. Mijn moeder was weduwe; vader was in december 1941 overleden. Moeder was bang dat ik zou worden opgepakt als ik zou onderduiken. Ze vreesde dat ik dan bijvoorbeeld naar een strafkamp zou worden gestuurd. Bovendien ging ik ervan uit dat ik na een jaar wel weer uit Duitsland kon terugkeren om weer aan het werk te gaan in onze kaashandel in Monster.”

Verder speelde mee, schrijft Ruijgrok, dat hij was opgevoed „in een sfeer van gehoorzaamheid aan allen die over ons gesteld waren. Dat gold zelfs voor de ’kwade’ overheid.” „Achteraf gezien kun je je dat niet meer voorstellen”, zegt de auteur. „Je moet wel beseffen dat ik in die tijd niet op de hoogte was van de vernietiging van miljoenen Joden.”

Terneergeslagen was Ruijgrok niet toen hij 29 juni 1943 in Rotterdam op de trein naar Duitsland stapte. „Ik vond het allemaal eerder spannend dan angstig. Ik ben nieuwsgierig ingesteld. Er heerste in de trein geen begrafenisstemming. Ik weet nog dat we met zijn allen zongen: ”Vaarwel mijn dierbaar vaderland”.”

Waterige koolsoep

In Duitsland moest hij aan het werk op de Fieseler vliegtuigenfabriek nabij Kassel. Ruijgrok kwam terecht in een magazijn met vliegtuigonderdelen. Soms maakte hij weken van 72 uur. Slapen deed hij in een nabijgelegen barak, het Lager. Het eten was niet om over naar huis te schrijven. De „waterige koolsoep” kon geen hongerige maag vullen.

Erger nog dan de honger was de voortdurende dreiging van bombardementen. De geallieerden hadden het onder meer voorzien op strategische objecten van de nazi’s. Na het luchtalarm zochten de dwangarbeiders meermalen dekking in de bunker op het werkterrein. Toen de vliegtuigfabriek bij Kassel op 30 juli 1943 werd gebombardeerd, vielen er meerdere doden. „Wij als kameraden hebben elkaar vaak in de ogen gekeken en tegen elkaar gezegd: Zijn we er over vijf minuten nog?”

Catastrofaal was de geallieerde aanval op Kassel op 22 oktober 1943. De stad stond in lichterlaaie. Er vielen duizenden doden. Ruijgrok blikt met afschuw terug. „Wij zagen in de verte alleen maar vuur. Heel de stad stond in brand. Het was verschrikkelijk. De volgende morgen zagen we hoe burgers uit schuilkelders werden gesleept en op straat werden gelegd. Ze waren gestikt, het vuur had alle zuurstof weggezogen.”

De dwangarbeider uit Monster had gemengde gevoelens bij de aanvallen van de geallieerden. „Aan de ene kant had ik alle begrip voor de bombardementen, maar dan op militaire doelen. Het betekende immers dat het Duitse oorlogspotentieel een klap kreeg en de bevrijding dichterbij kwam. Aan de andere kant vond ik het onmenselijk dat er steden werden gebombardeerd en dat er onder de Duitse bevolking zo veel slachtoffers vielen.”

Aan een vluchtpoging uit de vliegtuigfabriek of het Lager waagde Ruijgrok zich niet. „Anderen hebben dat wel geprobeerd. Mensen die werden gepakt en vervolgens maandenlang in een strafkamp werden opgesloten, keerden met ingevallen wangen terug. Hun verhalen over de toestand in zo’n strafkamp schrokken ons af.”

Stofwolk

Brieven kreeg Leen vooral van zijn moeder uit Monster. In ieder epistel wees ze haar zoon op de weg tot behoud. Op Goede Vrijdag 1944 schreef ze: „Ach mijn lieve jongen, mochten wij daar maar kennis aan hebben dat die dierbare Borg ook voor onze zonden gestorven is. Dan zijn we geborgen voor tijd en eeuwigheid.” Ook de oud-gereformeerde predikant ds. B. Hennephof uit Scheveningen, die regelmatig voorging in Monster, stuurde de dwangarbeider van tijd tot tijd een brief. „Juist in alle verschrikking blijkt hoe ver wij van de Heere af leven”, schreef de predikant. „Omdat Hij niet direct klaar staat, gooien wij alles maar overboord. Alsof dit kan. Dat is onmogelijk. Zoek de Heere terwijl Hij te vinden is.”

Aan het eind van de oorlog zwierf Ruijgrok samen met enkele andere dwangarbeiders twee weken door het oosten van Duitsland, na door de Gestapo uit het Lager te zijn gestuurd. „Die zwerftocht was de meest beroerde tijd. Je wist ’s ochtends niets waar je ’s avonds moest slapen. We liepen tussen de fronten en hoorden voortdurend gerommel van militair geschut.”

In april 1945 kwam de bevrijding. Samen met zijn Westlandse kameraad Jo van den Berg stuitte Leen op de Amerikanen. „Op een gegeven moment zagen we een stofwolk in de verte die steeds dichterbij kwam en al maar groter werd”, schrijft Ruijgrok. „Als aan de grond genageld bleven we staan. Het was een pantsercolonne. Geen Duitse, maar een Amerikaanse. Daar stonden we, twee Hollandse jongens, langs de kant van de weg. (…) De Almachtige heeft mij gespaard, niet alleen voor de dood, maar ook voor verwondingen of ernstige ziekte.”

Trauma

Feitelijk werkte Ruijgrok mee aan de opbouw van het militaire apparaat van het nazi-regime. Gaf dat een gewetensconflict, een schuldgevoel? Ruijgrok: „In zekere zin wel. Voor ons gezin was het het beste besluit dat ik naar Duitsland zou gaan. Ik was een gevangene. Voorop stond dat ik levend uit die fabriek zou komen. Wij probeerden het productieproces af en toe te vertragen. Dan zeiden we dat sommige onderdelen niet voorradig waren, terwijl dat niet de waarheid was.”

Kon Ruijgrok de dwangarbeid in Duitsland „redelijk verwerken”, zijn maat Jo van den Berg is de oorlogsperiode nooit te boven gekomen. „Als ik hem later bezocht, ging het gesprek binnen vijf minuten over de oorlog. Kort voor zijn dood vertelde Van den Berg me dat hij samen met een andere Hollander en drie Russen wat aardappels had weggemoffeld. De drie Russen kregen daarvoor een kogel door hun hoofd geschoten, de twee Hollanders konden gaan. Dat trauma heeft hem nooit losgelaten.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer