Willem Jan Otten: Als schrijver moet je een beetje dom en roekeloos zijn
Als anderen over Willem Jan Otten schrijven, hebben ze het onvermijdelijk over die ene schokkende wending in zijn leven en schrijverschap: zijn bekering tot het christendom. Maar hijzelf beschouwt die wending achteraf eerder als een geleidelijke ontwikkeling.
In 1999 liet Willem Jan Otten zich dopen in de rooms-katholieke kerk van Naarden, zoals zijn echtgenote –Vonne van der Meer– al eerder had gedaan. Dat feit bleef in de Nederlandse pers niet onopgemerkt: hoe kon het gebeuren dat zo’n geziene schrijver zich in zo’n duistere wereld begaf? „Kom terug, W. J., kom terug!” riep Rudy Kousbroek zijn vroegere geestverwant toe. Maar dat hielp niet.
In de jaren daarna wekten Ottens teksten geregeld een storm van protesten, maar met de roman ”Specht en zoon” (2004) keerde het tij, het boek werd lovend besproken en bekroond met de Libris Literatuurprijs. Volgende week ontvangt Otten voor zijn essayistische werk bovendien de prestigieuze P. C. Hooft-prijs.
Otten zelf verklaart dat allemaal vanuit de veranderde tijdgeest: „Als je in de jaren zestig tot tachtig een religieus argument durfde aanvoeren, gaf je aan dat je zelf niet meer nadacht. Maar in de jaren negentig werd dat anders. Toen strandde ook mijn verlichte rationalisme op de euthanasiediscussie. Het lukte me niet om te zeggen dat het juist is als je mensen die ‘klaar zijn met leven’ helpt te sterven. Ik bleef het zien als hulp bij zelfmoord. Iets soortgelijks gebeurde me met abortus: ik kon maar niet beredeneren dat het geen mens was die je dan doodt. Voor mij begon daarmee de wending, ik merkte dat de kerk als enige het moeilijkste standpunt innam: dit kan niet.”
U hebt zelf met uw essays een aandeel gehad in die discussie.
„Ik vind het eigenlijk heel begrijpelijk dat mensen abortus of euthanasie willen plegen. Het is een neiging die we allemaal kennen. Als je iemand op straat ziet liggen, is je eerste impuls: de hoek omgaan en hopen dat de dokter of de politie het probleem voor je oplost. Maar ”kaltstellen” van het probleem –bijvoorbeeld door over je ongeboren kind tegen jezelf te zeggen: „In zo’n vroeg stadium is het nog geen mens”– is geen oplossing. Wil ik daarover essayeren, dan is het de kunst om te voelen dat er iets dodelijks in die manier van denken zit. Als religieus mens noem je dat zonde.”
Laat u de term ”zonde” dan meteen vallen?
„Toen noemde ik dat nog niet zo. Ik ben trouwens nog steeds voorzichtig op dat punt: ik schrijf voor lezers die niet gelovig zijn, voor mensen die zich bevinden op de plek waar ik zelf ook vandaan kom. Dus is het altijd een afweging: wanneer laat ik de Godsnaam vallen, wanneer leg ik de verbinding met zonde, met vergeving? Maar of ik het woord ”zonde” nu gebruik of niet, ik probeer te laten zien dat het zonder zondebesef niet gaat.”
Wilt u andere mensen bekeren?
„Ik wil geen mensen bekeren, ik wil alleen van binnenuit beschrijven hoe je als mens in het leven kunt staan. En ik vind dat we moeten weten dat wij, in onze samenleving, een heleboel te danken hebben aan het christendom. Als we denken dat religie alleen maar slechts gebracht heeft, is dat uiterst onrechtvaardig en onwijs. Zorg voor zwakken, besef van rechtvaardigheid – zulke dingen zijn een erfenis van het christendom. Elke stap een ziekenhuis in is een stap het christendom binnen.”
Hoe verbazingwekkend is het dat u voor dergelijke ideeën de P. C. Hooft-prijs krijgt?
„De jury van deze prijs vat essayistiek blijkbaar op als de kunst om gedachten op te roepen die niet vanzelf in je hoofd zouden opkomen. Ik schrijf ook niet alleen maar over omstreden kwesties – maar soms wel, en dat kan aanstoot geven. Dat heeft het ook wel gedaan, al is het verwijt dat ik achterlijk was minder geworden in de loop van de jaren.”
Is erkenning belangrijk voor u?
„Ik ben er heel gevoelig voor. Dat kan vervelend zijn, het kan zelfs leiden tot verongelijktheid, omdat je in eigen ogen natuurlijk nooit genoeg gelezen wordt. Ik ben begonnen als toneelrecensent bij Vrij Nederland, en ik heb ook daarna altijd voor bekende kranten en bladen gewerkt: NRC, Trouw, De Groene Amsterdammer. Ik was een gelezen schrijver, ik stond wekelijks in de krant. Daar raak je aan verslaafd, aan dat idee. Als ik voor mezelf moet werken aan een roman, mis ik dat.”
Een roman is ook anders dan een recensie.
„Mijn ervaring als recensent stond mijn schrijverschap in de weg. Ik was als recensent oordelend, scherp – het was tenslotte de tijd van Gerrit Komrij en Hugo Brandt Corstius. Dat is heel gevaarlijk voor een schrijver, omdat je dan zelf niet goed meer durft, bang wordt voor het oordeel van anderen. Als je zelf iets wilt maken, moet je juist niet denken: Valt dit wel goed, wat ik aan het doen ben? Je moet een beetje dom en roekeloos zijn. In een roman moet je de echte gedachten van mensen beschrijven, niet de gedachten die ze horen te hebben.”
Hoe hebt u dat geleerd?
„Ik weet nog dat ik in 1983 aan mijn eerste grote essay begonnen was, en dat ik steeds dreigde ermee op te houden omdat ik dacht dat ik mezelf belachelijk maakte. Mijn essay ging over pornografie, en wat ik daarover schreef was in mijn omgeving niet politiek correct. Ik was een getrouwde man, had kinderen, en ik had een levende pornografische praktijk, maar in onze kringen deed je daar niet moeilijk over. Zo was ik ook opgevoed: het is goed om je opgekropte lusten af en toe eens ruim baan te geven, en porno kan daarbij werken als een soort ventiel. Als je je daarvoor schaamt, heb je jezelf nog niet genoeg vrijgedacht.”
Waarom zo’n moeilijk onderwerp als lust?
„Dat kwam door Vonne. Zij had een verhaal geschreven over een vrouw die achter in de kast een tas met porno ontdekt, daarvan schrikt en haar man ineens onbegrijpelijk vindt. Het was alsof Vonne in het openbaar tegen mij zei: „Kom nu maar eens met jouw versie!” Onze gesprekken over het onderwerp waren tot dan toe niet goed verlopen, we luisterden niet naar elkaar, maar via dat verhaal begreep ik ineens wat ze bedoelde. Ik wilde mezelf aan haar verklaren.”
Uw essay ging dus over schaamte.
„Nu zou ik zeggen: zonde, maar toen dacht ik dat niet, dat was twintig jaar voor ik in dergelijke termen begon te denken. Ik begreep niet waarom ik me schaamde, maar juist daarom moest ik erover schrijven.”
Terwijl u er toch ook bang voor was.
„Toen heb ik geleerd: als het hart in je keel klopt en het zweet je uitbreekt, angstzweet, belachelijkheidszweet, dan weet je zeker dat je beet hebt. Dat je al schrijvend bezig bent de barrière te slechten tussen je publieke persoonlijkheid en wie je echt bent. Het is als met biechten. Echt biechten is niet makkelijk, dat is niet zomaar een rare roomse gewoonte. Je maakt jezelf voor God belachelijk.”
Hoe reageerden lezers op dat eerste essay?
„Waar ik eigenlijk op uit was, was een vorm van vergeving. Dat kon ook, omdat Vonne ermee begonnen was. De vergeving ging voor de biecht uit. Van andere lezers kreeg ik veel reacties, vooral van mensen die zich in mijn tekst herkenden en mij schreven: „Ik ben dus niet de enige die zich zo voelt.””
Wat zegt u op de kritiek dat u mensen verkeerde gedachten bezorgt?
„Ik kan dat ergens wel begrijpen. Maar soms wordt er –met name in de reformatorische wereld– erg schichtig gereageerd op boeken die de zonde aangaan. Zo’n verhouding tot het kwaad brengt een houding mee van ”wel doen, maar er niet over praten”, waardoor het kwaad niet-benoemd blijft, een duistere macht, iets abstracts, iets duivels. Terwijl een schrijver die concreet over zulke dingen schrijft, juist zichzelf aangaat en hard voor zichzelf probeert te zijn.”
Schrijft u daarom regelmatig over uw persoonlijke verhouding tot uw vader en moeder, vrouw en kinderen?
„Het grote drama van mensenlevens zit altijd in hun eerste betrekkingen, in hun familie, hun geliefden. Als je iets wilt schrijven dat hout snijdt, moet je het daar plaatsen, dan is het concreet. Ik schrijf over mijn persoonlijke verbindingen met mensen, in de hoop dat lezers begrijpen dat zij zelf ook in dergelijke verbanden staan. Als ik secuur beschrijf hoe het met mij gegaan is, geef ik de lezer een vrijbrief om bepaalde dingen ook eerlijk te voelen en te erkennen. Toen ik mijn essay over vaderschap schreef –dat kon, omdat mijn kind toen nog zo klein was dat het geen particuliere eigenschappen had– hielp dat andere mensen nadenken over vaderschap. Er was één lezer die mij schreef: „Nu wil ik ook een kind!” Zo zou ik willen schrijven, dat alle mensen na lezing van mijn tekst een kind willen.”
Wat u over uw leven vertelt, geeft meer de indruk van een geleidelijke bekering dan van een schokkende wending.
„Zo zie ik het nu ook. Mijn denken is in de loop van de jaren steeds meer met het religieuze verbonden geraakt. Maar in 1999, acht weken na mijn doop, zou ik veel meer nadruk gelegd hebben op enkele hevige ervaringen in de kerk. Ik had toen het gevoel: nu gebeurt er iets met me, nu ga ik om, dit is een keerpunt. Maar achteraf zie ik meer het continuüm. Als kind al kende ik de ervaring van me richten tot iemand die er niet is, al had ik nooit een gebed geleerd.”
Heeft uw opvoeding daarbij een rol gespeeld?
„Mijn vader en moeder waren musici. Ze speelden veel oude muziek, barokmuziek, die altijd religieus van karakter is. Daar komen mijn vroegste herinneringen aan gewijdheid en heiligheid vandaan. Als kind luisterde ik bijvoorbeeld op Stille Zaterdag naar de Mattheüspassie, zoals die in Naarden werd uitgevoerd, en als ik dan de blokfluit hoorde dacht ik: Dat is mijn vader. Muziek maken is een vorm van bidden. Mijn ouders noemden dat niet zo, ze waren geen kerkgangers, en ze geloofden niet in God. Maar helemaal areligieus was mijn opvoeding niet.”
U ging verder dan dat, en zette uiteindelijk de stap naar de kerk.
„Ik was onlangs in een dienst waar volwassenen gedoopt werden, en daar werd –anders dan bij mijn eigen doop– de vraag gesteld: Waarom bent u hier? Om gedoopt te worden, zeiden de dopelingen. Ik dacht: Wat mooi, wat een grappige laatste hindernis. Het is genade dat je gedoopt wilt worden, maar als het niet uit vrije wil is, heeft God er niets aan. Dat is typisch de katholieke kerk hè, met het leerstuk van de vrije wil. Jij zou nu moeten zeggen: God kan het ook wel zonder jou. Dat is ook waar: zelfs dat wij het willen is genade. En toch wil Hij dat ik wil.”
Toch bent u niet protestants geworden.
„Mijn kerk is een kerk van zondaars. Natuurlijk lijd ik soms aan die kerk, zoals een mens aan elke vorm van gemeenschap kan lijden. Als ik bedenk hoe er is omgegaan met het seksuele verleden, kan ik alleen maar kwaad zijn, omdat de kerk niet goed reageert, sterker nog: de kans laat liggen om werkelijk een gemeenschap van boetvaardigen te zijn. Tegelijkertijd zijn er binnen de Rooms-Katholieke Kerk zo veel verschijningsvormen en kleuren en stijlen van kerk-zijn dat er altijd wel een plek is waar je je thuis voelt. Ook al gaat het daar uiteindelijk niet om, je thuis voelen. Geloven blijft iets lastigs en weerbarstigs, het stelt eisen aan je die je zelf niet stelt.”
Levensloop Willem Jan Otten
Willem Jan Otten (Amsterdam, 1951) is essayist, dichter, roman- en toneelschrijver. Hij debuteerde in 1973 met de dichtbundel ”Een zwaluw vol zaagsel”, en raakte daarna via essays en romans betrokken in diverse maatschappelijke discussies (onder meer over euthanasie). Na zijn wending tot het rooms-katholicisme dringen christelijke thema’s steeds explicieter door in zijn werk. Hij kreeg talrijke literaire prijzen, waaronder de Libris Literatuurprijs 2005 voor zijn roman ”Specht en zoon”. Volgende week (22 mei) ontvangt hij de P. C. Hooft-prijs voor zijn essayistische werk. Hij is getrouwd met schrijfster Vonne van der Meer en heeft twee zoons.