Bien van den Brink-Tjebbes is verpleegkundige voor het leven
Dankzij een door haar ontwikkeld verpleegkundig model groeide Bien van den Brink-Tjebbes (90) uit tot een bekendheid op haar vakgebied. Aan de vooravond van de jaarlijkse Dag van de Verpleging, maandag, concludeert ze dat de door haar bedachte term ”bestaanszorg” nog steeds de vlag is waaronder alles rond verpleging te scharen valt.
Ze is misschien een van de weinige Nederlanders die het „leuk” vinden om verpleegd te worden. Ze zegt het met een guitige, meisjesachtige lach. Als 90-jarige heeft ze enige hulp nodig bij het wassen en aankleden, omdat dat niet meer ‘vanzelf’ gaat. „Vroeger ondersteunde ik mensen hierbij. Nu vind ik het enig om te kunnen praten met de mensen van Buurtzorg die mij helpen. Elke dag heb ik op die manier contact rond mijn eigen vakgebied.”
Van den Brink-Tjebbes mag dan al jaren met pensioen zijn, ze is nog allerminst los van haar vakgebied. „Ik bén verpleegkundige”, zegt ze met nadruk. En hoewel de jaren gaan tellen, kost het haar weinig moeite om haar visie op de behoeften van de mens samen te vatten. „Alles draait om het zelfstandig kunnen leven. Waar dat niet mogelijk is, is bestaanszorg nodig. Dat betekent niet dat iemand ziek hoeft te zijn, maar wel dat verpleging nodig is. Ik noem iedereen met een mankement dan ook ”verpleegde”. Dat ben ik nu zelf ook.”
Als jong meisje groeide ze op in een omgeving waar ziekte en armoede bij het leven leken te horen. Haar vader kreeg drie keer tuberculose. Eenmaal moest hij een lange periode kuren in Zwitserland. In die tijd verbleef ze bij haar oma in Amsterdam. Daar was het armoe troef. Toch werd daar de basis gelegd voor haar carrière, zegt Van den Brink-Tjebbes. „Mijn tante Adrie was verpleegkundige. Als meisje van vijf leek het me al heerlijk om net als zij voor mensen te kunnen zorgen. Ik bond een witte zakdoek om mijn hoofd en voelde me verpleegster. Oefenen deed ik op mijn pop.”
Van den Brink-Tjebbes kreeg maatschappelijke betrokkenheid met de paplepel ingegoten. Op zijn goede momenten was haar vader actief in de Christen Democratische Unie, een progressieve protestantse groepering die in 1946 opging in de Partij van de Arbeid. „Ik ging met hem langs de huizen om folders uit te delen. Wat was ik zelf graag de politiek in gegaan. Voor de oorlog was daar voor mij als vrouw echter nog geen denken aan. In de jaren 70 van de vorige eeuw had ik het wel gewild. Destijds was ik ambtenaar op het ministerie van Volksgezondheid, en had een staffunctie gericht op de verbetering van de kwaliteit van de verpleging. Maar helaas, in die functie mocht ik als ambtenaar niet politiek actief zijn.”
En daarna?
„Ik ben op mijn oude dag betrokken bij politiek. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart stond ik op nummer 24 van de kieslijst voor de Socialistische Partij, hier in Amersfoort. Bovendien ben ik nog zeer geïnteresseerd in alles wat er in Nederland en daarbuiten gebeurt. Elke morgen spel ik de krant.”
Waarom de Socialistische Partij?
„In de SP zie ik ruimte voor mijn christelijke waarden. Voor mij is het belangrijk dat we in Nederland er verantwoordelijkheid voor nemen dat de ander net als ik kan deelnemen aan de maatschappij. We doen het in de samenleving met en voor elkaar.”
Uw vader verzette zich in de jaren 30 tegen het opgaan van zijn partij in een seculiere politieke beweging, omdat zijn rechtzinnige christelijke opvattingen dan onvoldoende naar voren konden komen. Wordt omzien naar de ander in uw partij, de SP, door het seculiere karakter van die partij geen lege huls?
„Ook socialisten zien hulpvragen in de samenleving. Laten we niet denken dat christenen zo goed omzien naar de ander. Het belijden daarvan is één ding, werkelijk iets doen voor de ander is vaak een tweede. Bij de SP zie ik dat mensen echt de handen uit de mouwen steken voor de naaste. Dat vind ik schitterend. Je moet anderen voorleven in het geven om je medemens. Bij mij komt die opvatting voort uit mijn christelijk-sociaal gedachtegoed. Maar als anderen vanuit socialistische opvattingen zich inzetten voor de ander, is dat ook prima.”
Omzien naar de ander, een basisbegrip in uw wetenschappelijke werk, is een Bijbelse opdracht.
„Dat klopt. De afgelopen decennia heeft omzien naar de ander door de deconfessionalisering aan zeggingskracht ingeboet. Een niet-christen mist de Bijbelse noties bij dat begrip. Daardoor wordt het omzien naar de ander niet gevoed en gestimuleerd vanuit de Bijbel. Dat is jammer. De samenleving is veel ik-gerichter geworden. Dat er desondanks mensen zijn die geven om de medemens, is denk ik omdat het toch in de menselijke natuur zit om naar de ander om te zien.”
Ondanks de armoede in uw kinderjaren, zetten uw ouders zich ervoor in dat u ging studeren. Hoe belandde u desondanks in de verpleging?
„Ik was enig kind. Mijn ouders hadden gespaard om mij het gymnasium te laten volgen. Mijn vader zei: „Kies gymnasium bèta. Dat is een zo breed mogelijke opleiding, daarna kun je alle kanten op.” Ik ben hem nog altijd dankbaar voor dat advies. Toen ik klaar was met school deden zich echter twee problemen voor. Het eerste was dat het geld om door te leren zo ongeveer op was. En het tweede dat de Duitsers ons land bezet hadden. Ik weigerde de loyaliteitsverklaring te tekenen, waardoor ik niet kon gaan studeren. In plaats daarvan heb ik een tijdje de huishoudschool gevolgd. Uiteindelijk kon ik mijn hart volgen en stage lopen in het Diaconessenhuis in Naarden. In dat ziekenhuis volgde ik aansluitend de opleiding tot verpleegster. Eind 1945 kreeg ik mijn diploma.”
Ondanks het ontbreken van universitaire scholing ontwikkelde u in de jaren die volgden een visie op verplegen. Hoe kwam die tot stand?
„Mijn wetenschappelijke werk is pas vanaf 1969 in een stroomversnelling gekomen. Toen ben ik alsnog aan de studie geslagen. Het werd andragogiek. Dat is zoiets als pedagogiek, maar dan voor volwassenen. Er was destijds nog geen opleiding verplegingswetenschappen. Ik kreeg echter alle vrijheid om mij te richten op de verpleging. Zo kwam in 1975 mijn doctoraalscriptie uit, ”De theorie van de verpleegkunde naar haar aard en functie gedacht”.”
Wat zei de door u daarin ontwikkelde verpleegvisie over uzelf?
„Mijn wetenschappelijke werk vormt eigenlijk de weerslag van mijn levensloop. Eerst werkte ik in het ziekenhuis, waar een sterke gerichtheid was op de medische situatie van een patiënt. Als wijkverpleegkundige in de Achterhoek leerde ik het belang te zien van de mens in zijn omgeving. Je bent als verpleegkundige bezig de mens te ondersteunen in zijn bestaan. De term ”patiënt” voldoet dan niet. Ik spreek daarom alleen over een verpleegde, iemand die zorg verleent is een verplegende. En de overkoepelende term is bestaanszorg.”
Tegenwoordig liggen mensen na een medische ingreep vaak slechts een paar dagen in een ziekenhuis. Komt een verpleegkundige dan nog wel toe aan bestaanszorg?
„Dat is de vraag. De zorg is geïnstitutionaliseerd en onpersoonlijk geworden. Vroeger lagen mensen soms wekenlang in het ziekehuis. Toen ik in Naarden werkte, net na de oorlog, hadden we een 56-urige werkweek. Ik kende de patiënten op de afdeling door en door. Aandacht hebben voor de situatie van iemand, was daardoor vanzelfsprekend. Nu worden ziekenhuizen, onder druk van de overheid en zorgverzekeraars, afgerekend op productie. Maar de essentie van het beroep van verpleegkundige, het oog hebben voor heel de mens, dreigt daarmee over het hoofd gezien te worden.”
Het is toch prettig als je niet te lang in een ziekenhuis hoeft te liggen?
„Het gaat ook niet in de eerste plaats om lang of kort in het ziekenhuis liggen, maar om de vraag of de zorgverlening gericht is op jou, als mens. Wat dat betreft biedt de hernieuwde aandacht voor de zorg aan huis ook kansen. Wijkverpleegkundigen zien de mens in heel zijn bestaan. Ik hoop dat ze ook meer tijd krijgen om daar aandacht aan te geven.”
Is die gerichtheid op de mens wel een typisch verpleegkundige kwaliteit?
„Nee, het is iets wat iedereen zich eigen moet maken. Ik heb daarin veel geleerd van en met mijn man. We zijn getrouwd toen ik 54 jaar was. Voor hem was het zijn tweede huwelijk. Ik mocht mede zorgdragen voor zijn al grote kinderen. Hij werkte in het onderwijs en was daarin ook mensgericht bezig. Samen verdiepten we ons na onze pensionering in het jodendom. We leerden Hebreeuws. Daarmee opende het Oude Testament zich voor ons.
Tegelijk maakte ik kennis met het werk van de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas. Hij benadrukt het belang van de relatie met de ander en stelt het ik-gericht zijn van de westerse mens onder kritiek. Vanuit het Oude Testament leerde ik hoe die gerichtheid op de gemeenschap een Bijbels uitgangspunt is. Dat heb ik vervolgens verwerkt in mijn visie op verpleging. Mijn laatste boek, ”Verplegen in verbondenheid” uit 1997, dat ik schreef samen met filosoof Jan Keij, vormt de weerslag daarvan.”
Tweemaal per dag ondersteunt iemand van Buurtzorg u. Zien deze mensen genoeg naar u om?
„Ik denk het wel. Buurtzorg Nederland zie ik als een symbool van de golfbeweging in de samenleving. De afgelopen decennia zijn mensen meer gericht geraakt op geld en goed. In de zorg staan de techniek en budgetten centraal. Toch zie je in de samenleving weer een trend om elkaar te helpen. Die omkering is moeilijk en het gaat langzaam. Toch vind ik het een verheugende ontwikkeling. Ik vind het heerlijk dat de mensen van Buurtzorg mij niet alleen helpen bij het wassen en aankleden, maar ook tijd nemen voor een gesprek.”
Gaat het in die gesprekken dan de hele tijd over uw visie op verplegen?
„Welnee. Deze week kwam er namens Buurtzorg een vrouw die in Afghanistan is opgegroeid. Ik zei: Ga even zitten. Heb je ook familie gehad in het dorp dat getroffen is door een modderlawine? Dat bleek niet het geval, maar ze zei: „Alleen al dat u erover begint doet me zo goed. Die aandacht voor mij helpt me om verder te gaan.”
Op tafel ligt haar boek ”Verplegen in verbondenheid”. Van den Brink-Tjebbes: „Het is gedateerd, althans: bij boeken heb je algauw dat na een paar jaar een titel als verouderd beschouwd wordt. Maar als het om de inhoud gaat, is het nog volop actueel.” Opnieuw een olijke lach. „Ik heb het deze week nog eens doorgelezen: alles staat er in.”
Krijgt uw visie op verpleging voldoende erkenning, ook al is uw recentste boek al wat langer geleden verschenen?
„Het nadenken over de behoeften van de verpleegde blijft. Het gaat er maar om dat je begrijpt dat het bij verzorgen slechts gaat om aandacht voor een deel van de mens dat niet functioneert en bij verplegen om de héélheid van de mens. Daar moeten je ogen voor opengaan. Dat betekent voor de beroepsethiek van de verpleegkundige soms: tegen de stroom in roeien. Dan kan ik alleen maar zeggen: Dat heb ik ook vaak moeten doen in mijn leven. Niet voor mezelf, maar voor de ander.”
Bien van den Brink-Tjebbes
Drs. J. A. (Bien) van den Brink-Tjebbes (1924) ontwikkelde vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw een eigen visie op verpleegkunde. In haar wetenschappelijke model staat zelfzorg centraal. Ze onderscheidt achttien aspecten, waarin onder meer de lichamelijke, psychische en sociale kanten van het menselijk functioneren aan de orde komen. Wie op één of meerdere van die aspecten niet zelfredzaam is, heeft verpleegkundige hulp nodig. Van den Brink-Tjebbes werkte in ziekenhuizen, in de wijkverpleging en als staffunctionaris bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, waar ze zich inzette voor kwaliteitsverbetering in de verpleging.