Drees’ soberheid inspireert PvdA-vicepremier Asscher
DEN HAAG. De spreekwoordelijke soberheid en zuinigheid van oud-premier Drees stonden centraal bij de presentatie van diens lijvige politieke biografie (zo’n 2600 pagina’s).
Twintig jaar geleden begon dr. H. Daalder er aan, en gisteren kon hij dan eindelijk samen met co-auteur dr. J. Gaemers het laatste deel van Drees’ levensbeschrijving aanbieden aan een van diens politieke nazaten, PvdA-minister Asscher (Sociale Zaken).
Dat gebeurde op een historische en zeer toepasselijke plaats: de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer, waar Drees eerst als minister van Sociale Zaken (1945-1948) en daarna als langstzittende premier (1948-1958) zijn beleid had verdedigd.
Zijn soberheid was een van de redenen waarom Drees ongelooflijk populair is geworden, stelde Asscher. „We hebben in Nederland toch het liefst bestuurders die zuinig en zorgzaam met onze belastingcenten omgaan.”
En dat deed Drees, blijkt uit het slotdeel van de biografie. Zo leverde de Rijksgebouwendienst ooit drie leeslampen aan voor op Drees’ bureau, in prijs variërend van 150 tot 60 gulden. De andere dag verscheen de premier op het departement met een lamp die hij zelf had gekocht voor nog geen 20 gulden. Die moest het maar worden.
Royaal op los geleefd
Drees was zo zuinig, memoreerde Asscher gisteren, omdat hij wist dat het geld door gewone burgers moest worden opgebracht. „Ik ben mij er altijd van bewust geweest dat wij elke gulden die wij als overheid uitgeven van personen afnemen, en dat we met hun geld niet lichtvaardig mogen omspringen”, citeerde hij Drees.
Juist daarom maakte hij zich zijn leven lang, ook na zijn vertrek uit de actieve politiek, steeds druk over de almaar stijgende overheidsuitgaven. Zo schreef hij in 1966 „dat er in de laatste jaren in allerlei gevallen ontzaglijk royaal op los is geleefd.”
Het leek er op, constateerde hij, „alsof geldmiddelen nergens behoeven te worden gedragen en alsof ze onuitputtelijk zijn.” Het kabinet „voelde niet aan dat alles wat men besteedt, aan individuen ontnomen wordt.” Drees drong voortdurend aan op kostenbesef: wordt het geld wel doelmatig en nuttig besteed?
Beliep de rijksbegroting in 1908 nog 200 miljoen gulden, een halve eeuw later waren de staatsuitgaven opgelopen tot 8 miljard gulden. In 1972 ging het om 32 miljard, en in 1977 –het laatste jaar van het kabinet-Den Uyl– om 100 miljard.
„Ze zijn gek geworden in Den Haag”, luidde het vernietigende commentaar van de oud-premier.
Hij had zich altijd op het standpunt gesteld dat regeren betekent dat je keuzes maakt. Niet alles kan, en vooral niet alles tegelijk. Onder Den Uyl (1973-1977) echter „kon een tijdlang alles, en alles kon tegelijk.”
Desondanks was hij toch voor een tweede kabinet-Den Uyl, schrijven zijn biografen: „Hij meende dat juist een kabinet van dezelfde signatuur de verantwoordelijkheid diende te dragen voor de noodzakelijke sanering van de overheidsfinanciën en voor andere maatregelen om te herstellen wat verkeerd was gegaan. Het grote prestige van Den Uyl zelf was nodig om de bezuinigingen en de offers aanvaardbaar te maken.”
Gewone mensen
Asscher noemde Drees gisteren een „voorbeeld van een sobere sociaaldemocraat.” Hij memoreerde een anekdote uit 1954, toen premier Drees op werkbezoek in Zeeland een kreeft cadeau kreeg. Zijn vrouw To ging de volgende ochtend naar de visboer om de kreeft te ruilen voor een vis. „Want gewone mensen eten geen kreeft”, aldus Drees’ vrouw.
De huidige minister van Sociale Zaken stelde dat hij zich wil laten inspireren door de financiële degelijkheid van Drees. „Ik denk dat ik in de geest van Drees handel als ik dit boek niet mee naar huis neem”, zei hij bij overhandiging van het slotdeel van de levensbeschrijving, „maar op het departement een plek geef naast de overige delen van de biografie.”