Ruim tijdens les bewust tijd in voor identiteit
Laten christelijke leraren bewust momenten creëren waarop „het heilige en het gewone” elkaar ontmoeten. De vakken bieden daarvoor genoeg aangrijpingspunten, stelt Bert Kalkman.
Mijn oproep tot een revival in het christelijk onderwijs (RD 21-2) heeft Richard Toes (RD 26-2), Frans van Hartingsveld (RD 3-3) en Henk Vermeulen (4-3) uitgedaagd tot een reactie.
Allereerst dit. Mijn bijdrage was een reactie op het RD-commentaar van 31-01. Dat gaat over christelijk onderwijs en stelt kritische vragen bij de manier waarop de identiteit in de praktijk doorwerkt. Wat mij raakte, was de tegenstelling tussen de sombere toon en het gemak waarmee gesteld wordt dat het christelijk gedachtegoed de leraar goud in handen geeft om meer werk te maken van de identiteit in de lespraktijk. Zo eenvoudig is dat niet, want wat is een christelijke lespraktijk?
Toes grijpt terug op het werk van Vogelaar, Bregman en Golverdingen. Waardevol, maar onbruikbaar als het gaat om de lespraktijk. Hun werk richt zich namelijk op de normatieve kaders van de pedagogiek en zegt niets over het onderwijsleerproces. Dat werd pijnlijk duidelijk toen adaptief onderwijs actueel werd. Opeens ging het over ander onderwijs. Kinderen moesten uitgedaagd worden. Competentie, relatie en autonomie waren de toverwoorden. Wij veranderden autonomie in verantwoordelijkheid en deden mee. Maar wat was ons principiële antwoord? De kaders schoten tekort. Er was nauwelijks kennis over de relatie tussen identiteit en de lespraktijk.
Hoe dat komt? Pedagogiek en onderwijskunde functioneren los van elkaar. Dat is ook waarom ik pleit voor een eigen schoolpedagogiek. Beide vakgebieden horen bij elkaar en dienen samen het belang van het kind en het onderwijsleerproces. Opvoeding en onderwijs, liefde voor het kind en het vak vallen dan samen. Dat is de kern van schoolpedagogiek. Van Hartingsveldt gaat dus te snel wanneer hij zegt dat praten over pedagogiek een luxekwestie is, het is juist hoog tijd.
Dat Toes in zijn reactie nogal suggestief ingaat op het exemplarisch onderwijs, bevreemdt mij. Allereerst omdat mijn bijdrage daar niet over ging en in de tweede plaats omdat hij een verkeerd beeld schept. Exemplarisch onderwijs is het resultaat van een serieuze poging om antwoord te vinden op de vraag hoe de christelijke levensbeschouwing in de lespraktijk vorm kan krijgen. Niets moderns, maar een klassiek concept dat teruggaat op Comenius. Een concept dat bovendien een relatie heeft met elementen uit de christelijke filosofie zoals de aspectenleer van Dooyeweerd. Juist de aandacht voor vakinhoudelijk diepgang tegenover oppervlakkigheid, aandacht voor religiositeit, verwondering en persoonlijke vorming staan centraal.
Dat volgens Toes het kind en de leervraag van de leerling centraal staan, klopt niet. Hij verwart exemplarisch onderwijs met ontwikkelingsgericht onderwijs. Dat exemplarisch onderwijs, zeker in de beginfase, zweverig of te hoog gegrepen was, erken ik direct. Het was inherent aan de pioniersfase. Wat dit betreft zijn de inzichten inmiddels heel bruikbaar gemaakt voor de praktijk van elke dag. Laten we dus geen beelden van tien jaar geleden in leven houden.
Veel belangrijker dan de hiervoor genoemde discussie is dat concepten geen doel in zichzelf zijn. Ze dienen alleen om de eigen identiteit nadrukkelijker te profileren. Daarom is het merkwaardig dat wij concepten die dicht bij onze identiteit aansluiten, zo makkelijk terzijde leggen. Komt dat doordat we drukker zijn met de ‘platte’ kwaliteit dan met de kwaliteit van de identiteit?
Zowel Toes als van Hartingsveldt heeft het over ”gewoon” christelijk onderwijs. De laatste geeft daarvan een voorbeeld. Het is fijn als de basisbeginselen in een lespraktijk goed functioneren. Maar dit geldt voor iedere leraar, christelijk of niet. Terecht legt Vermeulen hier ook de vinger bij. De plus van de christelijke leraar zit hierin dat hij zijn leerlingen christelijk leert denken, ook binnen het vak. Dat hoeft niet elke dag want er moet ook ”gewoon” lesgegeven worden.
Daarom pleit ik ervoor dat leraren zich er bewust van zijn dat je op meerdere niveaus les kunt geven: 1. het functioneel aanleren van bruikbare kennis, 2. het onderzoeken en begrijpen van vragen die vanuit de vakken opkomen, 3. het verdiepen van het leerproces door ruimte te bieden aan zaken zoals gevoelens, schoonheid en gebrokenheid, morele en ethische overwegingen. Met name op niveau 2 en 3 wordt het verschil gemaakt. Daar ontstaat ruimte voor de persoonlijke vorming in de spiegel van de christelijke traditie en wordt de les een ”samenzijn”.
Voorkom dat we ons laten tegenhouden door de drukte van de dagelijkse praktijk, die verandert toch niet. Ga als leraren met elkaar op zoek naar die momenten waarop, zoals Vermeulen het noemt, het heilige en het gewone elkaar ontmoeten. Laat het niet spontaan gebeuren, maar creëer ze bewust. In de vakken liggen genoeg aangrijpingspunten. En laten we er, in het belang van onze kinderen, voor oppassen dat er te veel ”gewoon” lesgegeven wordt. Dat is ook na deze discussie niet denkbeeldig.
De auteur is pedagoog en onderwijskundige en eigenaar van Edu-Sign.