Vanuit calvinistisch oogpunt kan tolerantie niet het leidende principe zijn in de omgang met valse religies in het publieke domein, reageert Kees van den Brink op Ben de Jong (RD 1-2).
Ben de Jong betoogt dat tolerantie ten opzichte van andersdenkenden een Bijbelse richtlijn is voor de politiek. Los van enkele waardevolle gezichtspunten is De Jongs argumentatie twijfelachtig. Als hij zich op Calvijn en op de geschiedenis wil oriënteren, dan moet dat wel correct gebeuren.
In zijn ”Institutie” (Boek IV, hoofdstuk 20) gaat Calvijn in op de taak van de overheid. De overheid moet beide tafels van de wet handhaven en „de algemene vrede en rust voeden.” Calvijn put zijn argumenten vooral uit de Bijbel.
In zijn commentaar op Jesaja 49:23 stelt Calvijn dat de taak van de overheid is „het wegdoen van bijgelovige praktijken; het uitroeien van alle verderfelijke afgoderij; (…) de bevordering van het rijk van Christus en het zuiver bewaren van de leer des Evangelies.”
In de praktijk was Calvijn hierin consequent. Het was zijn streven om de gereformeerde leer en bijbehorende levenspraktijk zo veel mogelijk gestalte te geven in het openbare leven van Genève.
Republiek
Terecht merkt De Jong op dat artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis door het gedachtegoed van Calvijn is geïnspireerd. Ik kan hem dan ook niet volgen als hij vervolgens de roep om tolerantie „calvinistisch” noemt en beweert dat er een situatie ontstond „waarin beide partijen de ruimte kregen” om hun geloof publiekelijk uit te oefenen. In de Nederlandse Republiek was dit in elk geval niet zo.
Klaas van der Zwaag stelt in zijn studie ”Overkort of gekortwiekt?” dat „de calvinisten een positie innamen die balanceerde op het scherp van de snede tussen tolerantie en intolerantie.” In de Unie van Utrecht (1579) werd persoonlijke gewetensvrijheid gewaarborgd. Dat betekende géén onbegrensde tolerantie en openbare godsdienstvrijheid voor bijvoorbeeld rooms-katholieken. Gewetensvrijheid hield wél in dat geloofsdwang (met geweld) ongeoorloofd was.
In het debat over verdraagzaamheid was de overheid vaak ruimhartiger dan de kerk volgens artikel 36 wilde. Echter, die „tolerantie was het product van de dwang van de omstandigheden, meer dan van principe” (Van der Zwaag). Het valt trouwens op dat artikel 36 is geschreven in een tijd dat de gereformeerden zelf in doodsgevaar verkeerden onder de rooms-katholieke geloofsvervolging.
Tolerantie
De Jong betoogt dat een te sterke verbinding van lokale politiek en religie mogelijk leidt tot ongewenste intolerantie. Een dergelijke opvatting tendeert naar een modern tolerantiebegrip. Volgens dat begrip zijn christenpolitici ‘intolerant’, want ‘niet neutraal’. De logische consequentie van De Jongs redenering is dat we ook koopzondagen moeten tolereren.
Juist wanneer politiek wél met religieuze overtuiging verbonden wordt –volgens Calvijn kan dit niet anders–, komt het vraagstuk van tolerantie in beeld. Tolerantie betekent namelijk: dulden of verdragen wat tegen de eigen overtuiging ingaat. Tolerantie is dan niet het doel, maar slechts een middel tot het kunnen leiden van „een gerust en stil leven.” Wanneer „een krampachtig streven naar mildheid” echter uitmondt in een slappe toegeeflijkheid, is dat volgens Calvijn „tot grote schade van velen.”
Natuurlijk is de praktijk van Nederland anno 2014 niet hetzelfde als die van Genève of de Republiek in de zestiende eeuw. We hebben te maken met een niet-gereformeerde overheid en met grondwettelijk vastgelegde godsdienstvrijheid. Elk geval zal voor SGP-raadsleden dan ook om een afzonderlijke afweging vragen. Maar hoe dan ook, de taak van christenpolitici is niet om te pogen een seculiere overheid te bewegen tot neutraliteit, maar om tegenover het seculiere uitgangspunt de keuze voor het christelijk geloof te plaatsen.
Moskee
Nu concreet naar de situatie waar De Jong over spreekt: de nieuwe moskee in Ede. De SGP-fractie stemde tegen en verklaarde dat ze zich geplaatst zag „in het dilemma tussen het grondrecht van godsdienstvrijheid en onze christelijke opdracht, die uitgaat van de geloofsbelijdenis dat Jezus Christus de énige Waarheid is.”
Zowel religieus als cultureel gezien staat de moskee ver af van de historische Nederlandse identiteit. Er was ook een belangrijk ruimtelijk aspect: het gebouw zou, mede door de hoge minaret, nadrukkelijk als moskee in het publieke domein aanwezig zijn. Dat de SGP-fractie het onverenigbaar achtte met haar gereformeerde overheidsopvatting om de islam via een dergelijk gebouw (letterlijk) de ruimte te geven, is daarom terecht.
Nuances blijven altijd mogelijk en blijvende doordenking is nodig. Ter afsluiting citeer ik met instemming De Jong: „God wil in liefde worden gediend; dat verdraagt zich niet met dwang.” Het weren van valse religies in het publieke domein moet gemotiveerd zijn vanuit liefde tot de naaste. Dat betekent tegelijk dat de kerkdeuren open moeten gaan, want iedere niet-christen mag horen hoe goed het is om God in liefde te dienen.
De auteur studeert geschiedenis en theologie en is betrokken bij de SGP in Ede. Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.