Gouden tijd van architectuur voorbij
Omstreeks 2000 kwamen architecten uit heel de wereld naar de Nederlandse architectuur kijken. Nederland was hét voorbeeldland. Dertien jaar later is Nederland die positie kwijt. Architectuurcriticus Bernhard Hulsman beschrijft deze ontwikkeling in zijn nieuwste boek, ”Double Dutch”.
Koolhaas, Mecanoo, Hertzberger, Coenen, Van Berkel en Bos, MDRDV, Neutelings Riedijk, Van Egeraat en Weeber. Het zijn de namen die een stempel hebben gedrukt op het Nederlandse straatbeeld. Zij gaven de gouden jaren van Nederlandse architectuur vorm. Ze bouwden beeldbepalende gebouwen als de Kunsthal in Rotterdam, Montevideo op de Kop van Zuid in Rotterdam en het Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum, maar ook kleinschaliger woonprojecten.
Bernard Hulsman beschrijft de sprekendste voorbeelden in zijn overzichtswerk ”Double Dutch. Nederlandse architectuur na 1985”. Hij deelt de architecten en hun ontwerpen waar nodig in heldere categorieën in.
Hulsman gaat echter een stap verder dan veel auteurs van andere architectuurboeken. Hij voegt een aantal namen toe aan het lijstje, bijvoorbeeld die van de architecten Rob Krier en Sjoerd Soeters. „Kriers werk wordt door veel architecten en critici verguisd, maar ik noem hem de invloedrijkste architect van Nederland in de laatste tien jaar. Krier is een vertegenwoordiger van het postmodernisme of neotraditionalisme. Kriers succesformule kreeg veel navolging. Dat ik dat vaststel, waardeert niet iedereen”, zegt Hulsman.
Strijd
In de architectuur is nog steeds een sterke scholenstrijd gaande, al zijn de scherpste randjes er langzamerhand wel af, zegt Hulsman. „In de beeldende kunst en popmuziek is het volledig geaccepteerd dat kunstenaars weer teruggrijpen op het verleden. Maar in de architectuur zetten veel architecten zich nog altijd af tegen alles wat met traditionalisme te maken heeft.”
Hulsman spreekt van een stille revolutie vanaf halverwege de jaren negentig. Terwijl Nederland trots was op zijn supermodernistische architectuur, wonnen architecten als Krier en Soeters heel snel terrein. „Het begon met de wijk Brandevoort in Helmond. Een wijk vol grachtenpandachtige gevels.” De Laak in de Amersfoortse wijk Vathorst is er een ander voorbeeld van. Dit jaar wordt in de gemeente Stichtse Vecht bij Utrecht een vergelijkbaar project opgeleverd. Veel Nederlanders houden van gezellige, warm ogende gevels bleek –en blijkt nog steeds– uit de verkoopcijfers.
De opkomst van dit traditionalisme in de architectuur verbindt Hulsman met de verzelfstandiging van de woningbouwverenigingen in 1994, 1995. „Projectontwikkelaars hebben toen grotendeels de rol van de woningcorporaties overgenomen. De grote stadsuitbreidingswijken, de Vinex-locaties, zijn vooral door commerciële partijen volgebouwd. Projectontwikkelaars luisteren beter naar de wensen van de woonconsument. Die heeft een voorkeur voor het traditionele, bakstenen huis. Modernistische architecten maken iets anders: huizen met platte daken, veel beton, geen versieringen, glas”, zegt Hulsman.
De enige bekende Nederlandse architect die al decennia in de neotraditionalistische stijl ontwerpt, is Sjoerd Soeters. Hij tekende onder meer de woonwijk Haverley bij ’s-Hertogenbosch, waar de bebouwing geconcentreerd is in negen kasteelachtige complexen. Hulsman: „Pas de laatste jaren krijgt Soeters echt erkenning. Tot 1994 bouwden vrijwel alleen buitenlandse architecten, zoals de Luxemburger Krier, in deze stijl. Dat is veranderd: er zijn nu ook veel Nederlandse architecten die postmodern bouwen.”
Delft
De periode 1985-2008 omschrijft Hulsman als de gouden eeuw van de Nederlandse architectuur. „Het is de periode van de superdutch-architectuur of conceptuele architectuur. Het idee achter dat laatste is dat de architect uit een programma van eisen een krachtig idee peurt dat richting geeft aan het ontwerp. Deze aanpak kreeg wereldwijd invloed. Veel van de architecten die zo ontwerpen, hebben bij Rem Koolhaas gewerkt.”
Vooral aan de Technische Universiteit Delft is het modernisme omarmd. „Dat is en was de burcht van het modernisme, al is dat nu wat aan het veranderen. Het Nieuwe Bouwen, het werk van Le Corbusier, was in Delft lange tijd het hoogste goed in de architectuur. Studenten bouwkunde kregen dat met de paplepel ingegoten. Voor het neotraditionalisme was geen plaats. Soeters en ook Carel Weeber –zelf docent in Delft– hebben weleens gesproken van hersenspoeling.”
Een bekend voorbeeld van deze supermoderne architectuur is het VPRO-gebouw in Hilversum (1997). „Daar werd wereldwijd al over geschreven voordat het klaar was. Het gebouw is eigenlijk een grote ruimte met één looproute door heel het gebouw. Het ontwerp leverde echter veel praktische problemen op: privacy was er niet en al het beton zorgde voor heel veel geluidsweerkaatsing. Een telefoongesprek konden de medewerkers er niet goed voeren.”
De Kunsthal in Rotterdam kreeg veel lovende kritieken, maar is een even onpraktisch gebouw in het gebruik, stelt Hulsman. Bij deze ontwerpen wordt strikt vanuit het concept gedacht in plaats van dat de gebruikers centraal staan. „Overigens heb ik ook positief geschreven over projecten van Koolhaas. Dat wordt weleens vergeten.”
U benadrukt in uw boek de belangrijke rol van de ”zeitgeest”.
„Ja, de belangrijkste kritiek op het neotraditionalisme is dat het niet „eigentijds” is. Het geloof in de eigentijdsheid heeft zijn wortels in de 19e-eeuwse Duitse romantische filosofie van Hegel en anderen. Hegel en zijn navolgers, zoals Karl Marx, geloofden dat de geschiedenis zich vooruitbeweegt naar een bepaald einddoel. Bij Marx was dit het socialisme. Hieruit vloeit de morele plicht voort om het bereiken van het einddoel te bevorderen: je moet de vooruitgang een handje helpen. Lange tijd beschouwden architectuurhistorici het modernisme van het Bauhaus en Le Corbusier als het einddoel van de geschiedenis. Deze opvatting brengt mee dat wie teruggrijpt op bouwkunst uit het verleden, reactionair is en de geschiedenis tegenwerkt. Er is nu niemand meer die het modernisme als hoogste stadium van de architectuur beschouwt, maar het geloof in eigentijdsheid is nog altijd sterk aanwezig in de Nederlandse architectuur.”
Toen Cees Dam en Wilhelm Holzbauer het complex van het Amsterdamse stadhuis en de opera –de Stopera– bouwden (1986), kregen zij daarom felle kritiek van Aldo van Eijck, die gezien werd als het geweten van de architectuur. „Dat ging in felle bewoordingen waarbij direct een verband werd gelegd met Speer, de architect van Hitler.”
Architecten en architectuurcritici die het neotraditionalisme niet afwijzen als oneigentijds, krijgen iets vergelijkbaars over zich heen, weet Hulsman uit ervaring. „Het traditionalisme wordt gekoppeld aan populisme. De ontwerper Ronald Hooft schreef bijvoorbeeld dat in een project van Krier, De Meander in Amsterdam, vast veel PVV-stemmers wonen.”
Het calvinisme stempelt de Nederlandse architectuur, stelt u.
„Nou ja, dat zeg ik niet zelf, maar laat ik Charles Jencks, de paus van het postmodernisme, zeggen in mijn boek. Hij stelde in een interview twintig jaar gelegen dat het modernisme met zijn afkeer van ornamentiek een rijke voedingsbodem had in het calvinistische Nederland met zijn cultuur van soberheid. Maar dat is de laatste jaren toch echt wel veranderd. Het ornament is terug in de Nederlandse architectuur. Kijk maar naar de gebouwen van architecten als Erick van Egeraat en Neutelings Riedijk.”
Hoe kon de Nederlandse architectuur zo opbloeien rond de eeuwwisseling?
„Dat komt door het samenvallen van elkaar versterkende factoren. Met de economie ging het heel goed, en er werd heel veel gebouwd: Vinex-wijken, bedrijfsterreinen, noem maar op. Daarnaast stimuleerde de overheid met architectuurnota’s en subsidies de architectuur. En ondanks de verzelfstandiging van de woningbouwverenigingen in 1994 was het tijdperk van de sociale woningbouw nog altijd niet voorbij. In Vinex-wijken zijn nog zo’n 200.000 sociale huurwoningen gebouwd. En dan had je ook nog de stedelijke vernieuwing van de naoorlogse wijken. Er was, kortom, heel veel werk voor architecten.”
Nu is de situatie totaal anders.
„De bouw staat op een laag pitje, de crisis trekt haar spoor. De Nederlandse architectuur is teruggezakt naar een gemiddeld niveau. Het is veelzeggend dat het Nederlands Architectuurinstituut is opgeheven en opgegaan in Het Nieuwe Instituut.”
Somber is Hulsman over de toekomst van de Nederlandse en de Europese architectuur. „De globalisering en digitalisering versterken elkaar. Het postmodernisme is uitgegroeid tot het superpostmodernisme, dat over heel de wereld hetzelfde doet. De tijd van de massawoningbouw is voorbij in Nederland. Zeker nu de Eerste Kamer de verhuurdersheffing heeft goedgekeurd, komt er een einde aan de beroemde Nederlandse sociale woningbouw. Het zal de komende tijd vooral gaan om kleinere projecten. Hergebruik, restauratie en renovatie zullen in belang toenemen. Zo is Nederland een gewoon West-Europees architectuurland geworden.”
Ode aan het rijtjeshuis
Het rijtjeshuis is het stiefkind van de Nederlandse architectuur. Het verdient eerherstel. Dat stelt architectuurcriticus Bernard Hulsman in zijn boek ”Het rijtjeshuis”, dat vorige maand verscheen.
Het boek is een ode aan het meest gangbare woontype van Nederland. „Als het rijtjeshuis aandacht krijgt, dan wordt het in het beste geval laatdunkend behandeld en in het slechtste geval met spot en hoon overladen. Maar van de zeven miljoen woningen in Nederland zijn er vier miljoen rijtjeshuis. Meer dan de helft van de Nederlanders woont in een rijtjeshuis. Juist de gewoonheid maakt het bijzonder.”
Rijtjeshuizen hebben veel positieve kanten, vindt Hulsman. „Het is een prachtig woningtype met zijn eigen schoonheid, en zuinig en betaalbaar. Ondanks de associatie met saaiheid en eenvormigheid kent het rijtjeshuis een enorme variëteit.” In het boek is dat goed te zien door de vele foto’s van de architectuurfotograaf Luuk Kramer.
De oorsprong van het rijtjeshuis ligt in de oude stedelijke hofjes die gebouwd werden voor de armen en weduwen. „In die hofjes zie je allemaal dezelfde huisjes naast elkaar.” Van daaruit ontwikkelde zich het rijtjeshuis zoals dat nu al zeker een eeuw gangbaar is. „Zo zijn hele wijken volgebouwd”, stelt Hulsman.
De architectuurcriticus onderscheidt een aantal fasen: begin vorige eeuw zijn veel tuindorpen gerealiseerd: groene woonwijken met veel rijtjeshuizen. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de zogeheten doorzonwoning in zwang. „Woningen met veel licht, lucht en ruimte.” De jaren 1970 tot 1995 kenmerken zich door de zogeheten bloemkoolwijken met hun „gezelligheid en hun soms doolhofachtige opzet.”
Sinds 1995 ziet Hulsman in de woningbouw een terugkeer naar het hofje. „De vele hofjes en hoven –vaak gesloten– in de grote stadsuitbreidingswijken zijn een uiting van de nieuwe beslotenheid die oprukte in de Nederlandse woningbouw.”
Er zullen in de toekomst minder rijtjeshuizen worden gebouwd, verwacht Hulsman, al zullen ze, oer-Hollands als ze zijn, wel blijven bestaan. „Maar er heeft zich wel een heel grote verandering voorgedaan. Er worden geen standaardhuizen meer neergezet. Tegenwoordig is elk huis anders, omdat eerste bewoners eigen wensen kunnen aangeven. En als het niet meer identiek is met de buurhuizen, kun je eigenlijk niet meer spreken van een rijtjeshuis.”
Boekgegevens
”Double Dutch. Nederlandse architectuur na 1985”, Bernard Hulsman en Luuk Kramer; uitg. nai010, Rotterdam, 2013; ISBN 978 94 6208 089 8; 192 blz.; € 24,50;
”Het rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen”, Bernard Hulsman en Luuk Kramer; uitg. Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2013; ISBN 978 90 468 1506 9; 175 blz.; € 19,95.