Afschaffing verbod op godslastering blijft niet zonder gevolgen
De afschaffing van het verbod op godslastering staat niet op zichzelf, maar heeft verdergaande consequenties, stelt Ambrogino G. Awesta.
Toen ik las dat de Senaat met een krappe meerderheid het verbod op godslastering heeft opgeheven, kwam de bekende zinsnede van Friedrich Nietzsche bij mij op: „God is dood en wij hebben Hem gedood.” Het verbod dat in artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht (WvS) was opgenomen heeft weliswaar niet de bescherming van God, maar die van godsdienstige gevoelens voor ogen. Die kunnen gekrenkt worden door openbare lasterende uitingen. De afschaffing van dit artikel zorgt nu voor uitbreiding van de vrijheid van meningsuiting op dit punt. Maar toch zal deze afschaffing consequenties hebben die verder reiken. Ik wijs op twee van die mogelijke consequenties.
Verantwoordelijkheid
Een eerste consequentie betreft het democratisch gehalte van de samenleving. Artikel 147 WvS werd in 2007 door de toenmalige minister van Justitie nog gehandhaafd, als sluitstuk van twee bepalingen over de belediging van groepen mensen vanwege hun godsdienst (te vinden in de artikelen 137c WvS en 138d WvS). Deze twee bepalingen zijn in het leven geroepen in het kader van het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie.
Op lange termijn kan de afschaffing van artikel 147 WvS gevolgen hebben voor deze twee andere bepalingen: mogelijk wordt dan ook het verbod op belediging van groepen mensen vanwege hun godsdienst afgeschaft. In elk geval biedt de afschaffing van het verbod op godslastering meer ruimte aan mensen die bewust de grenzen van discriminatie en aanzetten tot haat op grond van godsdienst willen opzoeken. Ze kunnen zo aansturen op conflicten en tweespalt onder de Nederlandse bevolking, als ze dat zouden willen.
De rechterlijke macht heeft een belangrijke beschermende taak: hij moet waken over de fundamentele grondrechten en principes tegen discriminatie en haat vanwege godsdienst. Het is een spannende vraag hoe de rechter deze nieuwe ontwikkeling in zijn rechtspraak zal meenemen en hoeveel verdraagzaamheid hij zal vergen van degenen die de krenking van godsdienstige gevoelens moeten doorstaan.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de zaak Wingrove versus Groot-Brittannië geoordeeld dat, alhoewel kritiek op religie mag, het is toegestaan om blasfemische uitingen die krenkend zijn voor gelovigen te beperken. Het oordeelde dus dat dat in overeenstemming is met de fundamentele principes van de democratische samenleving. Dit omdat vrijheid van meningsuiting „plichten en verantwoordelijkheden” met zich meebrengt.
In een andere zaak, Murphy versus Ierland, zette het hof uiteen dat men uitingen die „nodeloos kwetsend” zijn over onderwerpen van aanbidding dient te vermijden wanneer ze niets bijdragen aan het publieke debat. Dat debat heeft als doel het bevorderen van betrekkingen tussen mensen, maar nodeloos kwetsende uitingen maken juist inbreuk op de rechten van anderen. Provocatieve uitingen omtrent religieuze dogma’s, principes en objecten die onderwerp van verering zijn, zijn klaarblijkelijk niet echt verboden, maar zijn desalniettemin als „kwaadwillige schending van tolerantie” aangemerkt.
In de huidige verhardende maatschappij, waarin tolerantie een kwetsbaar goed is, staat nog te bezien hoe de nationale rechter vorm en invulling zal geven aan de genoemde criteria en hoe hij zal omgaan met de nieuwe grenzen van vrijheden en rechten, om conflictueuze tweespalt tegen te gaan.
Gratie Gods
De afschaffing van artikel 147 WvS heeft ook een politiek-filosofische consequentie, met betrekking tot de legitimatie van de koning. Bij elke wet, inclusief die uit het Wetboek van Strafrecht, kunnen we lezen dat die wet is ondertekend door de koning. En die put zijn legitimatie niet uit het volk, maar uit God. In de aanhef wordt daarom altijd gezegd „Wij, (naam van de koning), bij de gratie Gods…” Het Godsconcept is dus het legitimerende fundament van de monarchie.
Met de afschaffing van het verbod op godslastering wordt deze legitimatiebron van de koning ondermijnd. Er ontstaat een officieel legitimatievacuüm. Niet alleen de strafbaarheid van belediging vanwege godsdienst zal dus in het gedrang komen, maar ook de belediging van de koning. Overigens is in artikel 111 WvS wel een verbod op belediging van de koning gecodificeerd, maar waar de legitimatie van de koning wegvalt, ontstaat toch een nieuwe situatie. Vooral wanneer we bedenken dat het voorstel afkomstig was van D66 en SP; partijen die tevens voor de afschaffing van monarchie pleiten.
Wil men de legitimatie van de koning uit de wind van deze partijen houden, dan zou men, naar analogie van de rechterlijke macht in Duitsland, de legitimatie van de koning „bij de gratie van het volk” moeten laten plaatsvinden, of anders „bij de gratie van de grondwet”. Dit kan, omdat het in ons land een constitutionele monarchie betreft.
De auteur is jurist en rechtsfilosoof.