Een podium voor middelmatige burgers
Titel:
”Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw”
Auteur: Oscar Westers
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2003
ISBN 9075697937
Pagina’s: 525 blz., € 29,90. ”Een zomermiddag met de Muiderkring” heet die mooie wandplaat. Isings schetste er een gezelschap van vooral dichters en kunstenaars, verenigd in een rederijkerskamer op het Muiderslot. Gedichten voordragen was een van de belangrijkste bezigheden tijdens dit soort bijeenkomsten. De rederijkerskamer -een als gilde georganiseerde vereniging voor de beoefening van de dichtkunst en de retorica, de kunst van welsprekendheid- kwam in ons land van de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw voor. Maar rederijkerskamers in de negentiende eeuw?
Ze waren er vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw, constateert Oscar Westers in zijn boek ”Welsprekende burgers” over rederijkers in de negentiende eeuw. Dat was op zijn minst bijzonder. Westers begint zijn onderzoek in 1844 en laat zien dat er in de bloeitijd tot ongeveer 1900 maar liefst 1271 van deze genootschappen geweest zijn. Ze waren verspreid over het hele land, maar de westelijke en de noordelijke provincies waren duidelijk oververtegenwoordigd. In de literatuurgeschiedenis is ons bijna niets bekend over de letterkundige waarde van deze rederijkerskamers.
Waarom bestudeerde de schrijver dan dit onbekende verschijnsel? Hier komen we tot de kern van het boek. Oscar Westers ziet de rederijkerskamers als een graadmeter van de tijd. Hij onderzocht met name het verband tussen de rederijkerskamers en de burgerlijke cultuur van het midden van de negentiende eeuw. Sinds 1980 wordt er veel onderzoek verricht naar die burgerlijke cultuur. Kenmerkend daarvoor was dat het om gewone, middelmatige burgers ging die er rond 1850 een eigen levensstijl op nahielden, met burgerdeugden als welsprekendheid, het kennen van de Nederlandse literaire cultuur en bijvoorbeeld nationaal gevoel. Zo’n rederijkerskamer vormde een perfecte oefenschool voor deze deugden. Na 1860 zou dit beeld van de burgerlijke cultuur wijzigen.
Vrouwen
Zo biedt deze studie veel gegevens voor ten minste drie groepen lezers. Voor neerlandici, want er wordt een systematische literair-historische analyse gegeven van het verschijnsel rederijkerskamer in de negentiende eeuw. Voor historici, omdat er vanuit het perspectief van de rederijkerskamers een beeld oprijst van de burgerlijke cultuur. Toegegeven, het lidmaatschap van een rederijkerskamer is niet het volledige verhaal van iemands burgerschap, maar de genootschappen hielden zich met veel terreinen bezig: wetenschap, vrijetijdsbesteding, politiek en religie. Op die manier komen we toch heel wat te weten over de burger. En voor de sociologen, omdat het veel gegevens biedt over de sociale status van de deelnemers binnen deze rederijkerskamers en ook hun mogelijkheden om op de maatschappelijke ladder te stijgen.
Het is opvallend dat er na 1850 overal in ons land rederijkerskamers werden opgericht, zowel op het platteland als in de steden. Er waren werkende en kunstlievende rederijkers en ook ereleden. De kamers moesten het vooral van de werkende leden hebben, die uit alle lagen van de bevolking kwamen. Vrouwen werden aanvankelijk niet toegelaten. In de negentiende eeuw waren man en vrouw zeker gelijkwaardig, maar ieder had een eigen leef- en werkterrein. De rederijkerskamers hoorden niet tot het terrein van de vrouwen. Na veel discussie werd dit standpunt op den duur losgelaten en traden er ook vrouwen toe.
De kamers vergaderden frequent in het winterseizoen en volgens een vastgesteld rooster moesten drie of vier leden een gedicht declameren. Na de declamatiebeurt volgde kritiek over de uitspraak en de voordracht. Dit is echter niet de enige bezigheid van de leden binnen de rederijkerskamers. Eigenlijk richtte de rederijkerskamers zich op drie terreinen: de verbetering van het nationale toneel, verspreiding van de kennis over de nationale letterkunde en beoefening van de voordrachtskunst. Met name het verval van het nationale toneel deed de rederijkerskamers ontstaan. Aanvankelijk probeerden de rederijkers het nationale toneel te redden, maar dat lukte niet. Het doel veranderde. Het genoegen van de leden komt steeds centraler te staan. Aan een algemene verheffing van het toneel wordt nauwelijks meer gedacht. Kennis van de nationale letterkunde en de kunst van het voordragen bleven over.
Wat werd er voorgedragen? Vondel was te moeilijk en de rederijkers hadden ook niet zo veel op met de zeventiende-eeuwse taal. Er werd meer geoefend op gedichten van eigentijdse poëten. Tollens bijvoorbeeld, die inspeelde op het gekwetste nationaal gevoel van de Nederlander na de Franse tijd. Daar hadden de Nederlanders rond 1850 behoefte aan. Als goed burger moest je een aantal gedichten van deze dichter uit je hoofd kennen. Het latere repertoire is meer een middelmatig brouwsel van allerlei onbekend gebleven dichters uit de negentiende eeuw die bij de rederijkerskamers een goede ingang vonden. Zo ontstond er een apart wereldje van schrijvers en drukkers rond de rederijkerskamers.
Zelfgenoegzaamheid
Het is natuurlijk interessant om te weten hoe de echte letterkundigen over deze rederijkers dachten. In het begin ontvingen de rederijkers met hun openbaar optreden een gunstige pers, maar dat veranderde snel toen het nieuwtje er af was. De Gids-oprichter E. J. Potgieter vindt de rederijkerskamers bolwerken van zelfgenoegzaamheid en conformisme. Schimmel is in De Gids (1856) niet minder negatief: „geliefhebber” en „geknutsel.” Een negatief oordeel dus. Het zal duidelijk zijn dat de beweging van de Tachtigers in de negentiende eeuw van deze vorm van letterkundig bezig zijn helemaal niets moest hebben. Zij huldigden immers het l’art pour l’art-principe, kunst om de kunst, een opvatting die de kunst verhief tot een elitaire bezigheid en die haaks stond op de uitgangspunten van de rederijkerskamers. Het ging daar immers om het bezig zijn in de breedte en niet in de diepte.
De geringe waardering van de literaire elitecultuur wordt in de rederijkerskring aanvaard met gevoel voor eigenwaarde. De rederijkers zagen hun kamers immers niet als een podium om te schitteren, maar om te oefenen. Ze hadden geen hoge pretenties in literair opzicht en legden zich neer bij middelmatigheid. Het gaat bij de rederijkers om gemeenschapszin en niet om vernieuwing en individuele kunstbeleving. De rederijker is een aanstaand burger die de kunst van welsprekendheid wil leren, want dat hoort bij de sociale status van het burgerschap. De rederijkerij moet dan ook niet in de eerste plaats worden beoordeeld op haar esthetische prestaties, maar op haar ethische pretenties en haar vermogen om mensen daarvoor te mobiliseren. En hiermee zijn we bij de tweede en hoofddoelstelling van schrijver, namelijk het verband tussen de rederijkerskamers en de burgerlijke cultuur.
Volgens Westers zeggen de opkomst en het verval van de rederijkerskamers veel over de cultuur. Als we letten op wat er voorgedragen en gedramatiseerd werd rond 1850, dan ligt de nadruk op gemeenschaps- en nationaal gevoel. De kamers worden beschouwd als maatschappelijke proeftuinen voor mensen met uiteenlopende achtergronden, waar literaire kennis en voordrachtskunst middelen zijn om sociale, politieke en religieuze scheidslijnen te overbruggen. Het gaat om de natie.
Na 1860 verandert dit ideaal. De inhoudelijke bijdragen van de kamers vervallen tot een grauwe middelmaat en daarmee lijkt de burger ook te veranderen. Kenmerkend voor de bijdragen is dat ze in zekere zin maatschappijkritisch worden. Het gaat niet meer om het algemeen belang van het land, maar om de eigen groep en eigen maatschappelijke idealen, zoals het gelijkheidsideaal in de maatschappij, waarmee de burgers binnen de rederijkerskamers heel zelfbewust bezig waren.
Verzuiling
Hiermee lijkt de rederijkersbeweging een voorloper te zijn van de verzuiling. Die laatste bewering is tevens een van de belangrijkste conclusies van het boek. Ik vraag me hier af of de schrijver niet te veel naar de verzuiling toe heeft geschreven. De schrijver geeft door zinsneden als „kan worden opgevat” zelf voeding aan deze gedachte. Wat in de geschiedenis onder verzuiling wordt verstaan, betekent namelijk inhoudelijk heel wat meer dan de gezamenlijke kenmerken van deze genootschappen. Niettemin is het een boek van formaat, helder geschreven en goed gedocumenteerd.