Sprong in het diepe
Titel:
”Op de hoge. Gedichten 1998-2003”
Auteur: Willem Jan Otten
Uitgeverij: Van Oorschot, Amsterdam, 2003
ISBN 90 282 4014 4
Pagina’s: 84
Prijs: € 15,-. De titel doet vermoeden dat de nieuwste bundel poëzie van Willem Jan Otten nadrukkelijk religieus van aard is. ”Op de hoge” verwijst echter niet naar een loflied. Het gedicht met die naam gaat over een sprong van de hoge duikplank - maar een sprong die toch weer alles met het christelijk geloof te maken heeft. Een nogal precieus verwoord geloof, dat wel.
Toen in 1998 Ottens bundel ”Eindaugustuswind” verscheen, waren de critici verdeeld. Seculiere recensenten konden er niet mee uit de voeten, met een dichter die zo duidelijk religieus was. Christelijke recensenten reageerden enthousiaster. Al was er in de bundel dan geen stoere belijdenislyriek te vinden, een gedicht als de ”Litanie van een wachter bij het graf” kon toch maar worden opgenomen in de bloemlezing ”Symbolen en cimbalen” (2000), waarin „de beste gedichten uit de christelijke traditie in de twintigste eeuw” heetten bijeengebracht.
In 2000 verscheen ook de bundeling van Ottens eerdere gedichten, om precies te zijn de verzen uit de periode 1971-1993. Deze bundel maakte de ontwikkeling van Otten duidelijk, van de geconcentreerde, beeldende gedichten van zijn eerste tijd naar de meer beschouwelijke poëzie van later datum. Ook verscheen er in 2000 nog een bundel in de mooie reeks PS Poëzie. Het merendeel van de gedichten daaruit is nu opgenomen in ”Op de hoge”, merkwaardig genoeg zonder dat er naar de bundel uit 2000 wordt verwezen (wat ook al het geval was in de laatste bundel van C. O. Jellema). In ”Op de hoge” zijn de gedichten uit de jaren 1998 tot 2003 verzameld.
Bangverlang
Het is niet zo verwonderlijk dat de christelijke critici in 1998 vooral op de inhoud van Ottens verzen waren gespitst. Niet alleen waren ze geschikt voor een inhoudelijke benadering -want Otten denkt dichterlijk en dicht denkend-, de lezers waren uiteraard benieuwd of Ottens bekering in zijn poëzie zou doorklinken. Dat was het geval, weten we inmiddels, en dat is nog steeds het geval. Maar nu we dat weten en ’s dichters ontwikkeling nog steeds belangstellend volgen, is er ook de ruimte gekomen om wat meer afstand tot zijn poëzie te nemen. En dan valt vooral op dat Otten zijn gedachten met elke nieuwe publicatie precieuzer verwoordt.
Neem het titelgedicht. De ikfiguur betreedt de duikplank als volgt:
Dit zijn de stappen bang bang bang.
In het Bospad op de hoge
zweet men het peentje bangverlang.
Er zijn ongetwijfeld mensen die dit mooi vinden: de klanknabootsing in de eerste regel die tegelijk de angst van de ikfiguur uitdrukt, het spel met de uitdrukking ”peentjes zweten” in de derde regel die ook naar angst verwijst. Maar er is nog meer. Want hier worden geen peentjes gezweet, maar één peentje, en wel van de soort ”bangverlang” - wat ook weer naar angst verwijst, maar nu gemengd met verlangen. Wie hiervan geniet, is goed af met ”Op de hoge”, want de voorbeelden van dit soort verwoordingen liggen werkelijk voor het oprapen. (Tel bijvoorbeeld ook eens het aantal keren dat Otten de formulering met ”van geen” of ”door geen” kiest, als in „geknepen (…) door helemaal geen vuist.”) Ik ben echter bang dat deze stijl door veel lezers meer als artificieel, als gemaakt, ervaren wordt.
Doopselzacht
De ikfiguur op de duikplank bedenkt dat er geen ontkomen aan is, want als hij ’wakker’ werd, dan zou er niets veranderd zijn: „Uit de schoonspringdroom// ontwaakt men met de schoonspringdroom.” Dat is wederom erg fraai verwoord, maar hier kan de mooie gedachte de formulering aan. Wat er dan volgt, overtuigt weer minder. De ikfiguur bedenkt:
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.
Hier wordt duidelijk dat de sprong van de duikplank een metafoor is voor de sprong in het geloof, waarin men immers door de doop wordt ingewijd. Het water is dan wel ”doopselzacht”, maar het is ook ”lussenwevend”, wat wellicht wijst op de golfbeweging in het water, maar waarin zeker ook een ander betekenis meeklinkt: die van gevangengenomen worden. Het is hier echter weer de formulering die maakt dat ik niet erg met deze regels ben ingenomen. De woorden ”lussenwevend” en ”doopselzacht” zijn op zichzelf niet bekoorlijk, en dat het laatste woord achter het zelfstandig naamwoord ”water” wordt gezet, maakt het er niet beter op.
Het gedicht eindigt met twee onbeantwoorde vragen die de ikfiguur zichzelf stelt. Ze roepen nogmaals de angst voor het geloven op; beter gezegd de angst voor een overgave zonder opgevangen te worden, die herinnert aan Kierkegaards beschrijving van het religieuze.
Het heeft me altijd opgewacht -
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?
Dat zo ik sprong - ik wil, ik wil -
ik vallen zou en niets mij ving?
Zou het Ottens psychologische subtiliteit zijn die hem tot formuleringen verleidt als die ik hierboven aanhaalde? Zit er niet iets in van wat hij zelf in Liter 8 over Willem Barnard zei: dat diens woordspeligheid een vorm van ijdeltuiterij is? Misschien is een (ogenschijnlijk) objectiever thematiek beter voor Ottens poëzie. De gedichten over Alexander de Grote in deze bundel wijzen daarop. Daar formuleert hij krachtiger en zijn de beelden pakkender. Uit graniet gehouwen verzen als Gerhardt zal Otten wel nooit schrijven, maar het is te hopen dat met zijn volgende bundel het roer omgaat. Christenen zouden tenslotte niet ijdel moeten zijn.