Van de Hulst: Dostojevski voor onze kleinen
„Lauwe pap”, vindt Stephan Enter de boeken van Annie M. G. Schmidt. Nee, dan Van de Hulst. Die zorgt tenminste voor flinkere kinderen.
De geboortedag van Van de Hulst, 28 oktober. De Lutherse Kerk in Utrecht stroomt gauw vol. Onder het grijze publiek slechts een paar jonge mensen. De auteurs Stephan Enter, Maria Heiden, Koos Meinderts en Nicolaas Matsier zijn door het Utrechtse Literatuurhuis uitgenodigd om te vertellen over hun ervaringen met het werk van Van de Hulst. Aanleiding is diens 50e sterfdag.
Iris Pronk, literatuurmedewerker van dagblad Trouw, leidt het gesprek. Ze vraagt Stefan Enter, die in een gereformeerd milieu opgroeide, of hij zonder Van de Hulst schrijver was geworden.
Enter zegt dankbaar te zijn voor Van de Hulst. Waar Annie M. G. Schmidt weigert te erkennen dat kinderen echt slecht kunnen zijn, is Van de Hulst eerlijk over de mensen en hoe de wereld in elkaar zit. Hij zorgt voor flinkere kinderen; Annies boeken noemt hij „lauwe pap.” „Of ik door van de Hulst beïnvloed ben, valt moeilijk te bewijzen, maar men zegt dat ik ook scherp ben in details. Als er invloed is, ben ik hem dankbaar.”
Maria Heiden –haar vader was een „heiden”, moeder hervormd– heeft gemengde gevoelens bij Van de Hulst. Ze vertelt over haar vader, die letterlijk de puntjes voorlas die Van de Hulst opschreef: „Puntje puntje puntje puntje, altijd vier. Waarop moeder riep: „Nee, die moet je niet lezen!” En vader: „Ik lees wat ik zie staan!”
Koos Meinderts, rooms-katholiek, maakte via zijn vrouw op latere leeftijd kennis met Van de Hulst. Met de grote nadruk op schuld en het „vragen om vergiffenis” vindt hij de boeken loodzwaar. Zijn vrouw hield er een schuldgevoel aan over. Zijn roomse jeugdlectuur was veel lichtvoetiger. Meinderts erkent zeker het verteltalent van Van de Hulst: meeslepend en indringend. Ook hem zijn de vele puntjes opgevallen: confettiproza.
Matsier geeft de puntjes een naam: het beletselteken. Hij wijst op meer typografische eigenaardigheden. Die werken allemaal mee aan een bepaalde atmosfeer, ze zijn „een spreektalig instrument.” Voor Matsier is Van de Hulst vooral een groot stilist. Hij noemt ”Peerke en z’n kameraden”, dat Van de Hulst bijna honderd jaar geleden (1919) schreef. Opmerkelijk, vindt Matsier. „De Eerste Wereldoorlog was in de literatuur bijna absent, maar hij was heel up-to-date.”
Gespreksleider Iris Pronk vraagt of het werk van Van de Hulst nog houdbaar is. Heiden denkt het niet; Enter vindt het verwerpelijk om een kind nog met het geloof op te voeden. Matsier is genuanceerder in zijn uitlatingen. De taal van Van de Hulst is aan de randen weliswaar wat vergeeld, erkent hij, maar springlevend. En om zijn opvattingen zal Matsier Van de Hulst niet aan de kant zetten. Hij heeft het vaak over schuld en boete, inderdaad. Een soort Dostojevski voor de kleinen. Maar is dat erg? „Als ik Homerus lees, stoor ik me ook niet aan zijn Olympisch wereldbeeld.”
Iris Pronk –in haar jeugd zelf voorgelezen uit Guus Kuijer– is onlangs begonnen haar dochters Van de Hulst voor te lezen. Ze vinden het prachtig, al zijn sommige verhalen „heel verdrietig.” Een mooie conclusie van de avond: Van de Hulsts houdbaarheidsdatum is nog niet verstreken.