Echt zingen
Psalm 89:2
„Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht.”
De goedertierenheden des Heeren bezingen kan, in het algemeen beschouwd, zowel eigenlijk als oneigenlijk bedoeld zijn. In beide opzichten is het duidelijk dat er verondersteld wordt een levend besef van de waarheid en waardigheid van de stof, waarvan Christus zo ten volle verzekerd is, dat geen van de uiterlijke zwarigheden die Hij tegemoet ziet Zijn geloofsvertrouwen kan doen wankelen. Hij zegt niet alleen: „Ik zal die uitspreken, vermelden, roemen.” Hij wil die zingen. Want niets is er meer in staat dan het zingen om de aandoeningen van het hart uit te drukken, en vooral die doorslaande blijdschap, die Godlievende gemoederen vervult in het besef van de Goddelijke gunst. „O God” (zegt er een), „mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer.”
Zo blijft het zingen, zelfs na de afschaffing van de schaduwachtige zangreien, een hulpmiddel voor de godsdienst onder het Nieuwe Testament. Maar als er van zingen wordt gesproken, verstaat de Geest er meermalen allerlei blijde vermelding van heuglijke zaken onder, en de lof aan God daardoor toegebracht met hart, mond en daden. Omdat zang en spel de voornaamste werktuigen daarvoor zijn. Hierop nu ziet de psalmist in het bijzonder. Daarom noemt hij de vrolijke verkondiging van de goedertierenheden van de Heere: zingen. Om aan te tonen uit welk beginsel deze lof bij Hem zou voortkomen.
J. J. Brahé, predikant te Vlissingen
(”Ethans onderwijs”, 1765)