Britse historica Mary Fulbrook ontdekt de waarheid over nazi Klausa
De Britse historica Mary Fulbrook verkeerde altijd in de veronderstelling dat Udo Klausa (1910-1998), de man van haar peettante Alexandra, zich tegen de nazi’s had verzet. Tot ze in een brief stuit op een passage dat Klausa in de oorlog nazibestuurder was. Ze is „fysiek geschokt” en gaat op onderzoek uit.
Fulbrook (1951), hoogleraar Duitse geschiedenis aan University College in Londen, was bezig aan een boek over Duitse dictaturen toen ze in een brief van haar peettante las dat er 15.000 Joden waren weggevoerd. „Ik vroeg me af waar dat was gebeurd. Berlijn kon het niet zijn. Het bleek te gaan om de Poolse stad Bedzin, die in 1939 door nazi-Duitsland was veroverd. Ik ging googelen en ontdekte tot mijn ontsteltenis dat in de oorlogsjaren Udo Klausa daar ”Landrat” was, nota bene de echtgenoot van mijn peettante. Dat betekende dat hij een nazi moest zijn geweest. Daar wist ik niets van. Mijn moeder dacht altijd dat hij niets moest hebben van Hitler en diens ideeën.”
Toen Fulbrook verder op internet keek, zag ze dat Bedzin slechts 40 kilometer ten noorden van Auschwitz ligt. „Dat is niets. Zo’n stuk kun je lopen, het is de afstand van een marathon. Ik was geschokt. Het was woensdagmorgen halfelf. Ik moest college geven. Ik kreeg gewoon een stomp in mijn maag. Zo voelde het. Ik was werkelijk fysiek geschokt. Als ”Landrat” moest hij in ieder geval een meeloper zijn geweest. Toen wist ik nog niet dat hij al in februari 1933 lid van de NSDAP was geworden. Ik dacht: „Woensdagmiddag ben ik vrij. Dan ga ik naar de bibliotheek om uit te zoeken wat een ”Landrat” precies doet.””
En wat bleek?
„Klausa stond aan het hoofd van een district met 3 steden en 65 dorpen. De drie steden hadden elk een burgemeester waar hij boven stond. Hij was dus geen kleine ambtenaar. Mijn gedachte was hoe hij dat kon hebben gedaan. Omdat ik deze man kende, moest ik het weten.”
U kende hem persoonlijk?
„Zijn vrouw was mijn moeders beste schoolvriendin. Na de oorlog logeerden mijn ouders en ik bij de Klausa’s. Tijdens het ontbijt en tijdens het avondeten zat ik naast Udo. De gezinnen gingen in de zomer samen met vakantie. Ik was totaal geschokt. En vooral ook kwaad.”
Omdat u zich bedrogen voelde?
„Ja, ik was bedrogen, maar nog meer mijn moeder. Ze hield echt van Klausa’s vrouw. Ze had een emotionele band met haar. Mijn moeder was begin jaren dertig, toen Adolf Hitler met zijn NSDAP aan de macht kwam, naar het buitenland uitgeweken. Mijn moeder was een overtuigd christen –ze was een quaker– maar ze had een Joodse achtergrond. Om die reden werd ze bijna direct van school verwijderd. Omdat haar ouders zagen dat er voor hen in het Derde Rijk geen toekomst was, vertrokken ze naar het buitenland.
Mijn moeder bleef Alexandra schrijven. Tijdens de oorlogsjaren was er natuurlijk geen contact, maar na de oorlog haalde mijn moeder de banden weer aan. Alexandra heeft haar nooit verteld dat haar man een nazi was en een ”Landrat”. Het enige wat ze te horen kreeg was dat hij ambtenaar was. Hij had aangeboden in militaire dienst te gaan en aan het front te gaan vechten om maar niet bij de moord op de Joden betrokken te raken. Het was een soort van verzet.”
In uw boek schrijft u dat weinigen de Holocaust bedachten, maar velen de moord op de Joden mogelijk maakten. Klausa is een van die velen.
„Als ”Landrat” hielp hij het regime in stand te houden en voerde hij de maatregelen uit. Hij kwam als een Duitse bestuurder naar Polen om een gebied te germaniseren dat Pools en Pools-Joods was. Hij verdreef de Joden uit hun woningen en gaf de mooiere huizen aan de Duitsers. Hij stopte de Joden in een getto waar ze te weinig voedsel hadden, waar het met de medische voorzieningen zo slecht gesteld was dat ze er stierven. Ze moesten de gele ster dragen. Hij zorgde ervoor dat de Joden werden gestraft of gedood als ze ’s avonds nog buiten op straat waren of als ze probeerden te ontsnappen.”
Opmerkelijk is dan dat Klausa het leven van de Jood Laib Flojm probeerde te redden. U gelooft hem niet.
„Klausa schrijft in zijn memoires dat hij zijn klusjesman en tuinman Flojm probeerde te redden. De episode is in feite heel stereotiep, want na de oorlog kwamen veel Duitsers met een dergelijk verhaal. Ze hadden een individuele Jood proberen te redden, een van het enorme aantal slachtoffers.
Het is de vraag of al die verhalen kloppen. Van Klausa geloof ik in ieder geval niet dat hij de waarheid sprak. Hij wilde Flojm niet missen vanwege het werk dat hij deed. Naast het huis van Klausa werden de Joden op een sportterrein verzameld voordat ze naar Auschwitz werden afgevoerd. Klausa heeft Flojm daarvandaan gehaald omdat hij hem thuis nodig had. De vrouw van Flojm en zijn twee dochters hadden zich verstopt in de kelder van Klausa’s huis. Toen Klausa daar achter kwam moesten ze direct vertrekken. En in de lente van 1943 werd Flojm alsnog afgevoerd en vergast. Dus het verhaal over het redden van een Jood heeft Klausa opgeblazen.”
De memoires van Klausa zijn dus onbetrouwbaar.
„Totaal onbetrouwbaar. Hij heeft willen vertellen wat er is gebeurd, maar er zitten zo veel leemtes en leugens in. Van sommige momenten kan hij zich niets herinneren. Dan weer zegt hij dat hij op pad was. Zo gaat het maar door.
Klausa zegt dat hij niet wist wat er werkelijk in Auschwitz gebeurde. Dat moet hij dan als enige in dat gebied niet hebben geweten. Zelfs jongeren in Bedzin waren op de hoogte van Auschwitz. Klausa zei dat hij onwetend en onschuldig was, maar hij was noch het een, noch het ander.”
Uw boek is geen gewoon historisch werk, want regelmatig geeft u commentaar op de gebeurtenissen. Waarom hebt u voor deze manier van schrijven gekozen?
„Toen ik op zoek ging naar wat er in Bedzin was gebeurd, ontdekte ik dat wat hier was gebeurd exemplarisch is voor wat de Holocaust mogelijk heeft gemaakt: hier zie je hoe gewone mensen ertoe kwamen aan de moord op de Joden mee te helpen. Klausa was rooms-katholiek, zag zichzelf als een beschaafd iemand en wilde als lokaal bestuurder slechts in het voetspoor van zijn vader treden. Toch nam hij de maatregelen om de Joden uit Bedzin op transport naar Auschwitz te zetten. En omdat ik hem zo goed heb gekend, kon ik mezelf daarvoor niet afsluiten. Ik dacht na over mijn moeder, hoe zij zou hebben gereageerd als zij het zou hebben gehoord over Alexandra en haar man. In een normaal geschiedenisboek voer je niet zulk soort speculaties op.”
U heeft ook Bedzin bezocht.
„Ik moest in die Poolse stad proberen de sfeer te proeven, voelen hoe het daar moet zijn geweest. Daarnaast had ik behoefte de slachtoffers te herdenken. Ik wilde schrijven over de mensen die aan den lijve ondervonden wat Klausa hun aandeed. Over hem wilde ik schrijven en ik wilde hem vertellen: „Kijk, u zei dat u beschaafd was en een rechtvaardig beleid voerde, maar dit is wat met de mensen gebeurde, als gevolg van de maatregelen die u oplegde.” Het kan natuurlijk niet, maar ik wilde hem als het ware confronteren met de consequenties van wat hij deed. Daarom zijn de slachtoffers meer aan het woord gekomen dan wanneer ik een puur historisch werk had geschreven. Je kunt de slachtoffers niet meer tot leven brengen, maar je kunt hun wel de plaats geven die ze verdienen. Dat was belangrijk voor me.”
Aan het einde van het boek stelt u zichzelf de vraag wat u tegen Klausa zou zeggen als u hem zou ontmoeten. Bent u daar al uit?
„Als ik een jaar of 17 was dan zou ik extreem kwaad zijn geworden en hem een klap in zijn gezicht hebben gegeven. Wat ik nu zou doen weet ik niet. Ik vraag me wel af hoe mijn moeder zou hebben gereageerd. Mijn moeder geloofde als overtuigd christen in verzoening en niet in geweld. Zij zou geprobeerd hebben het te begrijpen. Mij lukt dat niet. Veel Duitsers die verkeerd waren geweest, voerden net als Klausa na de oorlog een comfortabel leven, zeiden dat ze onschuldig waren, ja durfden zelfs te stellen dat ze goed waren geweest. En dan bied je hun verzoening aan? Dat kan ik niet over mijn hart verkrijgen. Door hen zijn 6 miljoen Joden vermoord.”
Indrukwekkend boek
In ”Een kleine stad bij Auschwitz” gaat de Britse hoogleraar Mary Fulbrook na wat de Duitsers van de Holocaust wisten die later stelden dat ze ”nichts gewusst” hadden. Intussen hadden ze wel het nazibewind mogelijk gemaakt, uitgevoerd en ervan geprofiteerd.
Fulbrook richt zich in haar boek vooral op Udo Klausa, de bestuurder van het district waarin Bedzin ligt, een stad op 40 kilometer afstand van Auschwitz. Bedzin telde in 1939, toen nazi-Duitsland Polen binnenviel, bijna 25.000 Joden op een totaal van 54.000 inwoners. Vier jaar later was de helft van de bevolking van Bedzin –het Joodse deel– dood.
Het verhaal dat Fulbrook vertelt is indrukwekkend, doordat ze talloze slachtoffers aan het woord laat via niet eerder gepubliceerde brieven en dagboeken. Het werk krijgt een sterk persoonlijke lading omdat de moeder van Fulbrook en Alexandra, de vrouw van Klausa, schoolvriendinnen zijn geweest. Alexandra was zelfs Fulbrooks peettante.
De persoonlijke betrokkenheid van waaruit Fulbrook schrijft, maakt dat ”Een kleine stad bij Auschwitz” niet een gebruikelijke academische studie is geworden. In feite wordt Klausa ter verantwoording geroepen. En met hem alle Duisers die ”nichts gewusst haben”. Dat maakt het boek bijzonder aangrijpend.
Boekgegevens
”Een kleine stad bij Auschwitz. Gewone nazi’s en de Holocaust”, Mary Fulbrook; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 2013; ISBN 978 90 234 7679 5; 461 blz.; € 29,90.